Het is vrij zeldzaam dat in teksten uit de zeventiende en achttiende eeuw de boerenstand aan het woord wordt gelaten. Het is nog zeldzamer dat zo’n stem tegen één van de machtigste mannen van het land was gericht. Vandaar deze blogpost over een bijzondere anekdote, neergepend in het dagboek van de Bommelse predikant Kist (1794-95). Dit dagboek bevat een levendige hervertelling van een voorval waarin een boerenlandarbeider uit de Tielerwaard (een landstreek in de Betuwe) niemand anders dan de erfprins van Oranje te woord staat.
In het dagboek wordt verhaald over de oktoberdagen van 1794 waarin de Franse legers na anderhalf jaar oorlog de Republiek binnenvielen en de vesting van Den Bosch bestookten. Dit terwijl de geallieerde legers, waaronder Engelse, Hessische en Staatse regimenten, rond Zaltbommel en Tiel probeerden om de landsverdediging te organiseren. Volgens het dagboek van de predikant kon je vanaf de Bommelse toren met het blote oog de kanonnen van de Fransen en de geallieerden zien vuren en het gedonder van de artillerie was in de wijde omtrek te horen.
In deze dagen was de erfprins Willem VI van Oranje (de later koning Willem I) met zijn confidant en mentor professor Herman Tollius (in 1785 aangesteld als opvoeder van de prins) in de Betuwe. Ze waren met hun koets neergestreken bij Varik om aan de lokale overheden van de nabijgelegen dorpen de landweer (een soort dienstplicht in geval van nood) af te kondigen. De professor en Zijne Hoogheid hadden het woord gericht tot de schouten die van oudsher verantwoordelijk waren voor de landweer. Ze probeerden hen te overtuigen van de noodzaak van deze maatregel maar de schout van Ophemert wilde er niks van horen. Hij antwoordde dat het een vrijwillige bewapening zou moeten zijn en hij voor de ingezetenen van zijn dorp niet kon antwoorden.
De schout van Varik, die een wit voetje bij de prins wilde halen, zei dat hij ondanks zijn hoge leeftijd wel wilde vechten. Maar een boeren landarbeider, die achter de prins stond, hoorde dit en zei: ‘Dat meugdgij doen, schout, maar ik geev den bruy van de wapening.’ De prins stond toe dat de man mocht spreken en de boer maakte daar dankbaar gebruik van. Hij antwoorde dat, wanneer het er op aankwam, boeren zich beter met een riek of gavel (hooivork) dan met een snaphaan (vuursteengeweer) konden verdedigen, ‘en daarbij, je Hoogheid’, zei hij, ‘zo moeten wij vier dagen in de week aan de batterijen werken, daar wij niets voor ontvangen. Den Engelschen eten onze aardappelen al op; waar zullen wij onze vrouwen en kinderen van onderhouden?’
‘hou stil, je hoogheid, totdat ik uitgesproken heb.‘
Op dit punt van zijn monoloog wilde de prins iets tussenbeiden zeggen, maar de landarbeider zei: ‘hou stil, je hoogheid, totdat ik uitgesproken heb. Ziedaar’, zei hij, zijn been optillend, ‘dat is het enige paar schoenen, dat ik hebbe, en ik heb ze op gevaar van mijn leven gisteren uit de handen van die dieven van Engelsche moeten houden, en zou ik dan nog de wapenen opnemen?’ De professor zei daarop, dat iedereen, waaronder de prins en hijzelf, ongelukkig waren met de oorlog. Maar de boer zei: ‘Houw, mijnheer, je bent een rijk man en met en koets met vier peerden hier gekomen en, wanneer het er op aan kwam, zoud gij U biezen pakken en er ons voor laten zitten.’
Hiermee eindigt deze sappige anekdote waarin een gewone boer de jonge erfprins (hij was toen 22 jaar oud) eens flink de waarheid zei. Of het gesprek letterlijk zo verlopen is, blijft ongewis, maar het geeft zonder twijfel een indruk van hoe de Betuwers tijdens de Franse inval van 1794 tegen de gebeurtenissen aankeken. De republiek was toen al ruim tien jaar onrustig en de strijd tussen Patriotten en Prinsgezinden hield het land danig verdeeld. Toen de geallieerde legers in het najaar van 1794 neerstreken in de Betuwe kwamen daar ook nog de inkwartiering van de soldaten, de militaire voedselvoorziening en de legerdienst van de landlieden bovenop.
De boeren werden het hardst getroffen; ze moesten helpen bij het voorbereiden van de vestingwerken, het verslepen van de kanonnen en het in gereedheid brengen van de waterlinie. Ook werden er geregeld paarden gevorderd waar niet altijd voor betaald werd. Het was dus geen wonder dat de bereidheid van de boeren om voor de Staatse kant te vechten niet erg groot was. Alleen de mannen van Haaften, Hellouw en Waardenburg namen de wapens op. De andere dorpen weigerden.
‘Maar, Zijn Hoogheid, vraag het slegs de twee schouten, die voor mij geandwoord hebben‘
Hoe groot de onvrede was, blijkt uit een tweede voorval dat in het dagboek wordt verhaald. In het dorp Tuil waren de prins en de professor ook met de lokale overheden over de “wapening” in gesprek. De schout van Deil nam op deze gelegenheid het woord en legde de prins uit dat afgezien van de grote lasten die al op de boerenbevolking drukten, niet elke Betuwer bereid was om tegen landgenoten te vechten (dit omdat veel Patriotten aan Franse kant meevochten). De prins antwoordde dat hij hierover slecht ingelicht was. De schout zei toen tegen hem: ‘Maar, Zijn Hoogheid, vraag het slegs de twee schouten, die voor mij geandwoord hebben; die hebben het zooeven ten aanhooren van vele getuigen gezegd’. De aanwezige schouten, die kennelijk voor de aankomst van het prinselijke gezelschap ook hun onwil hadden laten blijken, ontkenden dat toen niet.
Kortom: een mooi inkijkje in het boeren onderbuikgevoel van het jaar 1794! Ook is het bijzonder dat deze gebeurtenissen in een lokaal dagboek zijn bewaard. Mogelijk vond de Bommelse predikant dat de monoloog van de landarbeider en het weerwoord van de schout van Deil een breed gedragen gevoel onder zijn streekgenoten weergaf; de kloof tussen de bestuurders in Den Haag en Amsterdam en de boerenbevolking van de Betuwe was groot en de erfprins van Oranje was slecht op de hoogte van de zorgen die leefden onder het volk. Een sentiment dat ons als moderne lezers niet vreemd moet voorkomen met de vorige verkiezingsuitslag in het achterhoofd…
Bibliografie
Kist, Joost Gerard. “Uit Het Dagboek van Den Zaltbommelschen Predikant J.G. Kist (1794-1795).” Uitgegeven door G.J.F. Mes. Bijdragen En Mededelingen Gelre VIII (1905): 453–501.
Deze tekst is een aangepaste versie van een artikel dat in 2019 in het tijdschrift Neerlandia verscheen
Tijdmachine
De deur gaat open. Met veel gesis wordt de lucht uit de luchtsluis geblazen. Een zonderlinge figuur stapt uit een zonderlinge capsule. Op een schermpje boven de deur van de capsule knippert het jaartal “2220”. We besluiten naar hem toe te lopen en horen de zonderling spreken. “Ek groet!” zegt de zonderling. “Ek kom àt de verlèjeh! Doe jè sprèk nog Nèjerlas?”
Als een drieëntwintigste-eeuwer met ons een gesprekje aan zou knopen, zouden wij hem dan kunnen verstaan? Hoogstwaarschijnlijk wel! In de taalgeschiedenis is tweehonderd jaar namelijk een hele korte tijd. We kunnen tenslotte ook de boeken van Multatuli nog lezen. Zelfs het werk van Vondel en Bredero lukt de meeste mensen nog wel. Pas met middeleeuwse teksten wordt het een stuk moeilijker. Maar hoe zou het Nederlands in de komende tweehonderd jaar veranderen? Op deze vraag heeft de wetenschap geen antwoord.
Dat heeft hier mee te maken: de toekomstige ontwikkeling van het Nederlands hangt af van politieke en sociale ontwikkelingen die zich niet laten voorspellen. Net zoals we niet weten hoe de mode er over tweehonderd jaar uitziet, kunnen we ook niet voorspellen hoe het Nederlands er over tweehonderd jaar uitziet. Maar taalwetenschappers hebben inmiddels wel grip gekregen op hoe taal verandert en waarom taal verandert. In dit artikel zal ik een aantal mogelijke toekomstscenario’s voor de Nederlandse taal schetsen. Maar de lezer moet zich realiseren dat de taalwetenschap hierover alleen maar kan speculeren. Elk scenario moet dus met een grote korrel zout worden genomen.
Scenario 1: Het Nederlands valt uit elkaar
Laten we beginnen met de olifant in de kamer. Nu veel Vlamingen de Nederlandse standaardtaal niet langer als een norm zien die het gesproken taalgebruik hoeft te dicteren, is het goed voorstelbaar dat ergens in de komende tweehonderd jaar het Nederlands uiteenvalt in een Noord-Nederlands en een Zuid-Nederlands. Zelfs nu gebeurt het geregeld dat Vlamingen en Nederlanders elkaar slecht kunnen verstaan, zeker wanneer geen van beide partijen voor een neutrale woordkeuze kiest. Vooral in staande uitdrukkingen en expressief taalgebruik gaat het nu al fout. Denk bijvoorbeeld aan een Vlaming die zegt “Wij komen goed overeen” (= wij kunnen goed met elkaar overweg) en een Nederlander die vraagt “wat komen we dan overeen?” (= wat spreken we dan af).
Als we deze trend vooruit projecteren op het jaar 2220, zou je als Nederlander dus zomaar een grammatica Vlaams nodig kunnen hebben om je in Vlaanderen verstaanbaar te maken en als Vlaming een grammatica Nederlands voor in Nederland. In het Noord-Nederlands zouden bijvoorbeeld de overdreven tweeklanken /aw/ en /aj/ (bv. “kawpuh” voor “kopen” en “hajn” voor “heen”) deel kunnen gaan uitmaken van de standaardtaal. Ook de dikke “l” waardoor “geel” nu vaak als “geew” klinkt, zou de race voor het Groene Boekje zomaar kunnen winnen. In het Zuid-Nederlands zouden de verdubbelde persoonlijke voornaamwoorden zoals “kik” en “gulder” deel kunnen gaan uitmaken van de officiële grammatica. Ook zou de rem op Franse leenvertalingen in de woordenschat en uitdrukkingen weg kunnen vallen. Waar veel Vlamingen zich nu nog realiseren dat “alles aan 1 euro” een gallicisme is, zou dat over tweehonderd jaar weleens heel anders kunnen zijn.
Scenario 2: Het Nederlands blijft één, maar verandert drastisch
Stel nu dat in de komende twee eeuwen de socioculturele en demografische verhoudingen in de Lage Landen ingrijpend veranderen. Zeker te midden van grote economische veranderlijkheid en een oorlog op het Europese continent is dat niet ondenkbaar. Zo zou het zomaar kunnen dat in een nabije toekomst de politieke en culturele verschillen tussen Nederland en Vlaanderen terzijde worden geschoven en beide gesproken varianten van het Nederlands binnen enkele generaties versmelten tot een nieuwe, drastisch veranderde Nederlandse taal. Dit scenario is gebaseerd op de theorie van de beroemde taalkundige William Labov, die stelt dat talen versneld veranderen wanneer een samenleving ingrijpende demografische veranderingen ondergaat. Zo was de val van het Romeinse Rijk belangrijk voor de versnelde ontwikkeling van het Latijn naar het Frans en de Normandische invasie van Engeland voor de versnelde ontwikkeling van het Engels van Beowulf naar het Engels van Shakespeare.
Als we ons nu eens voorstellen dat de inwoners van Nederland en België door een ingrijpende catastrofe (bijvoorbeeld een overstroming of een nucleaire ramp) over beide landen herverdeeld zouden worden, zodat Noord-Nederlands-sprekers te midden van de Zuid-Nederlands-sprekers zouden komen te wonen of andersom. Volgens de laatste wetenschappelijke inzichten zouden het Vlaams en het Nederlands dan heel snel naar elkaar toe kunnen groeien, waardoor de taal drastisch verandert. Misschien treedt er wel vermenging van Noord-Nederlandse klanken met Zuid-Nederlandse Vlamismen op. Of een taal met een Zuid-Nederlands klanksysteem gecombineerd met een Utrechtse grammatica. Een soortgelijke ontwikkeling heeft namelijk het historische Noordwest-Brabants ondergaan, dat in de zestiende eeuw nog vrijwel identiek was aan het Antwerps, maar inmiddels veel Hollandse klanken heeft overgenomen. Maar voor ons toekomstscenario moeten we er rekening mee houden dat de nieuwe taal zonder twijfel een “Hollands” karakter zou houden. Al was het maar omdat de Noord-Nederlands-sprekers in de meerderheid zijn.
Scenario 3: Beide varianten van gesproken Nederlands veranderen drastisch door invloed van buitenlandse talen
Ons laatste scenario zal niet iedereen bevallen. Taalkundig gezien is het echter het meest interessante toekomstperspectief. Stel nu dat in de komende honderd jaar veel sprekers van niet-westerse talen in Nederland en België zouden komen te wonen. In zo’n geval is het aannemelijk dat de eerste generatie migranten moeite heeft met het Nederlandse klanksysteem en de Nederlandse grammatica. Dit leidt tot zogenaamde migrantenaccenten. Denk bijvoorbeeld aan het Italiaans-Vlaams dat in de twintigste eeuw in Belgisch-Limburg gesproken werd of aan het Marokkaans-Randstedelijk Nederlands waarvan de sporen in heel Nederland aanwezig zijn. Misschien heeft het migranten-Nederlands van de toekomst de grammatica van het Nederlands wel ingrijpend versimpeld. Geen werkwoordvervoegingen meer, geen geslachtsonderscheid meer. En misschien dat er wel allemaal vreemde klanken in het Nederlands binnensluipen. Wat denkt u van een Afrikaanse klik in expressieve uitdrukkingen zoals het Nederlandse “tsja”?
Maar stel nu dat sprekers van zo’n migrantenaccent de meest toonaangevende posities in de samenleving zouden innemen. Politici, dokters, advocaten, nieuwslezers. Dan kan het goed zijn dat iedereen, van Den Helder tot Zierikzee, en van Kalmthout tot Brussel, dit migranten-Nederlands gaat imiteren. Zo kan wat vroeger een migrantenaccent was zomaar de nieuwe prestigieuze standaardtaal worden.
Naar de invloed van soortgelijke “migrantenaccenten” op ontvangende talen wordt tegenwoordig veel taalhistorisch onderzoek gedaan. Hieruit blijkt dat veel Europese talen in hun geschiedenis dikwijls door dergelijke migrantenaccenten zijn beïnvloed. Zo is het middeleeuwse Engels door een migrantenaccent van Vikingen beïnvloed en het middeleeuwse Zweeds door een migrantenaccent van Noord-Duitse Hanze-koopmannen.
Een blik naar de toekomst
U zult zich misschien afvragen: maar de invloed van het Engels dan? Of de invloed van het Chinees? Zal het Nederlands over tweehonderd jaar niet geheel weggevaagd zijn door deze internationale talen? Volgens mij is dat niet erg waarschijnlijk. Het Nederlands is een groot taalgebied, met een groot aantal sprekers. Tientallen miljoenen mensen spreken elke dag Nederlands met elkaar. Het overgrote deel van deze taalgebruikers is erg gehecht aan hun taal. Daar kunnen modekreten zoals “fake news” en “fat bike” en populaire leenwoorden zoals “awkward” en “cringe” weinig aan veranderen.
Laten we eindigen met de simpele vaststelling dat talen constant aan het veranderen zijn. Dat deden ze honderdduizenden jaren geleden toen vroege menssoorten begonnen met praten. Dat deden ze duizend jaar geleden toen de Franken de grondslagen van het Nederlands legden. En als we ooit oog in oog met een tijdreiziger uit het jaar 2220 zouden staan, weet ik zeker dat hun Nederlands ons erg bekend in de oren zal klinken. Tweehonderd jaar is immers voor de taalgeschiedenis in een oogwenk voorbij.