Standbeelden zijn meer dan alleen decoraties in onze openbare ruimte; ze vertellen verhalen over hoe samenlevingen zichzelf en hun geschiedenis willen zien. Het monument voor Jan Pieterszoon Coen in Hoorn, een van de meest besproken beelden van Nederland, vormt voor historicus Joey Spijkers een perfecte aanleiding om dieper in te gaan op de plaatsing van standbeelden in de negentiende eeuw. Hoe ging dat eigenlijk?

Inleiding
Het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen in Hoorn is misschien wel het meest controversiële stukje openbare ruimte van Nederland. In een veranderende maatschappelijke houding tegenover het koloniale verleden en de VOC is dit monument brandpunt geworden van een landelijke discussie. Voor veel inwoners van Hoorn gaat het echter niet om de relatie die wij hebben met de zeventiende eeuw, maar om de vraag hoe we omgaan met de inrichting van de stad, en wie daarop invloed uit mag oefenen. Daarom wil ik hier de ideeën die hebben geleid tot een standbeeld in Hoorn eens kritisch onder de loep nemen. Als we alleen de persoon Coen bediscussiëren, zien we immers de negentiende-eeuwse visie op de openbare ruimte over het hoofd en juist die is in het hele land nog springlevend.
Want hoewel onze liefde voor koloniale houwdegens is bekoeld, zien we een standbeeld nog altijd als de manier bij uitstek om verdienstelijke figuren te eren — als we de juiste figuren maar kunnen aanwijzen. Anderhalf jaar geleden schreef NRC-columniste Rosanne Hertzberger dat het Rotterdamse monument Moments Contained een belediging zou zijn voor echte helden omdat het een persoon voorstelt die ‘niets bijzonders gepresteerd heeft.’ Aan de andere kant van het politieke spectrum poogt de Partij van de Arbeid in Den Haag al jaren een beeld van Aletta Jacobs te realiseren. Voorlopig lijkt dat project te zijn vastgelopen in de vraag of het feministisch icoon niet te racistisch was om een monument te verdienen.
In beide gevallen spitst het debat zich toe op de verdiensten van de afgebeelde figuur. maar zowel conservatieve als progressieve stemmen gaan daarbij uit van dezelfde vooronderstelling: dat de openbare ruimte vanzelfsprekend toebehoort aan ‘grote mensen’ die in brons worden vereeuwigd.
Statuomanie
Dat is niet altijd zo geweest. Onze fascinatie met standbeelden is het resultaat van een proces dat Jan Bank de ‘monumentalisering van een nationaal verleden’ heeft genoemd.1 Tot diep in de negentiende eeuw waren er in Nederland bijna geen standbeelden in de openbare ruimte te vinden. Erasmus in Rotterdam was zelfs een eeuw lang de enige. Nederlanders keken dan ook neer op de grote hoeveelheid beelden die in het buitenland werden opgericht. Zelfs toen er wel een paar verrezen, moest duidelijk zijn dat het hier toch vooral niet om frivole Franse praktijken ging. “[ook al] zijn wij geen vrienden van de standbeeldenmanie, zooals elders om zich grijpt,” schreef een krant toen het Coen-beeld werd aangekondigd, “wij gaan van harte mede, als gevraagd wordt de herinnering der groote mannen van onzen gouden voortijd in het brons te vereeuwigen.”
Een geheel bevredigende verklaring voor het ontbreken van een statuomanie of denkmalswut blijft uit. Tijdgenoten hadden grofweg drie interpretaties:2 1) het klimaat in Nederland zou te guur zijn, waardoor een beeld veel onderhoud vergde. Bovendien getuigde het van weinig eerbied om een held ‘nacht en dag in wind en weêr te laten staan’. 2) Strenge calvinistische predikanten verzetten zich tot in de negentiende eeuw nog tegen elk risico op ‘beeldendienst’. 3) Nederland had tijdens de Republiek geen vorsten die zichzelf in monumenten lieten vereeuwigen. Daardoor ontbraken de traditie en het vakmanschap. Sommigen waren er stiekem wel een beetje trots op dat deze aristocratische kunstvorm hier nooit wortel had kunnen schieten.
Vanwege de povere beeldhouwkundige traditie zijn veel van onze monumenten niet door landgenoten ontworpen. Het leeuwendeel van de standbeelden tot 1860 – zoals die van het Rembrandtplein en Vondelpark – was van de hand van de Vlaming Louis Royer. Daarna namen de Duitse broers Stracké het stokje over. De sculptuur van Jan Pieterszoon Coen in Hoorn was een van de weinige die door een Nederlandse beeldhouwer waren ontworpen. Deze Ferdinand Leenhoff, die van zijn zevende tot zijn zevenenveertigste in Frankrijk had geleefd, had eerder zijn sporen verdiend met het beeld van Thorbecke. Nederland was dus bepaald geen standbeeldenland.
Aandenken
De lange weg naar een standbeeld voor Jan Pieterszoon Coen begon in 1884 tijdens een vergadering van de Hoornse Vereniging voor Volksvermaken. Dat was een club van vooraanstaande heren die met muziekuitvoeringen en wedstrijden in paardensport, schutterij of turnen zedelijke uitjes wilde bieden voor alle lagen van de samenleving. Een onderwijzer stelde voor om op de 300-jarige geboortedag van Coen ‘een blijvend aandenken’ te plaatsen voor deze wakkere held. Een van de toehoorders was zo enthousiast, dat hij meteen advertentieruimte in de krant kocht om te pleiten voor een standbeeld. Alle mogelijkheden stonden nog open: een krant hoopte dat Hoorn de zetel zou worden van een nationale Coen-stichting die jonge mannen zou helpen om in Nederlands Indië werk te vinden. Enkele jaren later pleitte ene D.S. uit Beemster voor een inrichting voor Hoornse werklozen met een buste en plaquette in plaats van een monument. Zelfs de latere secretaris van de standbeeldcommissie had aanvankelijk liever een filantropische stichting gezien.

In 1886 belegde een tijdelijke commissie, voorgezeten door de burgemeester, baron Van Dedem, eindelijke een openbare vergadering. De plannen waren bescheidener: omdat er een decennium eerder in Batavia al een beeld van Coen was opgericht, ging de commissie ervan uit dat er landelijk geen animo zou zijn om mee te betalen. Een monument zoals dat in Indië (ca. f 20.000), achtte zij daarom niet haalbaar. Er waren wel alternatieven voorhanden: voor f 5.000 à 6.000 zou een kleiner beeld opgericht kunnen worden, of voor f 3.000 à 4.000 een fontein, een lantaarn, een pomp ‘in artistieke vorm’, met daarop een verwijzing naar Coen. Een ijverig lid van de vergadering was niet onder de indruk van deze lage gedenktekens en bracht een ontwerptekening tevoorschijn die hij had gemaakt voor een vijftien meter hoge zuil.
Blijkbaar zat niemand in Hoorn te wachten op een artistieke pomp of een pilaar en de commissie moest terug naar de tekentafel. Zij besloot om een aantal prominente landgenoten in Amsterdam uit te nodigen om alsnog een nationaal project van het standbeeld te maken. Het aldaar verkozen uitvoerend comité bestond uit drie leden uit Hoorn en drie Haagse politici. Uiteindelijk was er zo veel tijd verstreken, dat de vergadering pas aan de vooravond van het Coenfeest in 1887 plaatsvond en het jubileum en het monument gesplitst moesten worden.
Een nationale inzameling
Met de Coen-commissie en de nationalisering van het project hebben we meteen een pikant punt. Uit onderzoek blijkt dat monument tegenwoordig fungeert als brandpunt in een bredere schuring tussen traditionele ‘Horinezen’ en import-‘Horenaars’ met hun Randstedelijke normen en wensen. Maar hoe ‘Horinees’ is dit standbeeld nu werkelijk?
Standbeelden waren in de negentiende eeuw nog geen overheidsaangelegenheden, maar een taak van het maatschappelijk middenveld. Organisatoren moesten zelf bij rijke particulieren geld inzamelen. Daarom stuurde het voorlopige Coen-comité in maart 1887 een uitnodiging aan een honderdtal prominenten door geheel het land, grotendeels burgemeesters, parlementariërs, Statenleden en directeuren. De uiteindelijke commissie kwam uit op 136 leden.3 Ik heb de woonplaatsen van de leden aangegeven op een kaart. Hoorn zelf was met negen leden relatief oververtegenwoordigd, maar het is duidelijk dat het zwaartepunt in Den Haag (20 leden) en Amsterdam (18 leden) lag. Vergaderingen vonden dan ook plaats in Amsterdam of Haarlem. Onder deze hoofdcommissie werden per provincie of stad kleine comités gevormd om geld in te zamelen.

Volgens de socialisten was het aantrekken van hoge functionarissen zoals een commissaris van de koning een truc om lagere ambtenaren te dwingen om ook aan het project te doneren. Niemand wil immers bij zijn werkgever te boek staan als een man die te krenterig is om de vaderlandse helden te eren. Van de andere kant werd er geklaagd dat veel commissieleden wel zelf geld inlegden, maar vervolgens weinig moeite deden om donaties te werven. Meer dan een derde van de opbrengst in Gelderland kwam van de leden van de provinciale commissie zelf.
De commissie schatte het kostenplaatje voor een groot standbeeld op f 20.000, omgerekend naar moderne munt een bedrag in de honderdduizenden. Daarvan bracht Hoorn zelf f 1.750 bij elkaar, dus minder dan een tiende. Van de Coen-commissie heb ik helaas geen archieven kunnen vinden. Krantenberichten vermelden slechts sporadisch een overdracht van een lokale kas aan het hoofdbestuur: gewoonlijk enkele tientjes uit gemeenten in Noord-Holland, f 125,82 uit Enkhuizen, f 315,20 uit Haarlem, f 879,37 uit Gelderland, f 940,30 uit Amsterdam. Bij elkaar komt dat alles bij lange na niet uit op de benodigde twintig mille. Het lijkt mij waarschijnlijk dat Den Haag verantwoordelijk was voor het grootste deel van het onbekende geld. Niet alleen zetelde daar het grootste aantal commissieleden, maar de stad was ook de woonplaats van het werkend en gepensioneerd koloniaal apparaat, dat zich persoonlijk verplicht gevoeld zal hebben aan Jan Pieterszoon Coen. Dat de huidige discussies een recente inmenging van buiten in een Hoornse aangelegenheid zou zijn, is dus een verdraaiing van de kwestie: het was vanaf 1887 een landelijke zaak.
De inzameling duurde jaren. Een gelijktijdig Amsterdams initiatief om een gedenkteken voor vaderlandse zeehelden op te richten, hief zichzelf in 1888 maar op ‘aangezien gebleken is, hoe weinig sympathie het plan voor Koen een standbeeld op te richten, heeft mogen ondervinden’.4 Maar toch: vier jaar na aanvang was het geld voor een standbeeld eindelijk bij elkaar. Erg ruim bij kas zat de organisatie niet, want de secretaris deed nog een vruchteloze poging om de gemeente voor de fundering op te laten draaien.5
Plaatsing
Een briefschrijver in een landelijke krant vond dat als de commissie het standbeeld in het stille Hoorn wilde verbergen, de stad dan zelf maar voor de kosten op moest draaien. Liever zag hij dat Coen, als nationale held, op een plein van Amsterdam zou worden neergezet. Ook het Algemeen Handelsblad verzuchtte nog enkele dagen voor de onthulling dat het voor de gebouwen van de VOC in Amsterdam meer mensen had kunnen inspireren. Organisatoren in Hoorn maakten handig gebruik van deze twijfel: om te bewijzen dat zij een standbeeld waardig waren, moesten de inwoners het feest van 1887 vooral enthousiast vieren en daarna gul geven aan de inzamelingsactie. Serieuze twijfel over Hoorn als standplaats voor het beeld is er niet geweest, al was het maar omdat de burgemeester voorzitter van de commissie was.
Vervolgens was er ook nog de kwestie van plaatsing in de stad. Het was nog geen uitgemaakte zaak dat standbeelden op de grote pleinen thuishoorden. In de achttiende en vroege negentiende eeuw was de gedachte zelfs dat een monument eerder tot bezinning uit zou nodigen in de natuur dan midden in het rumoer van het dagelijks leven en in de lucht van openbare urinoirs.
De gemeenteraad nam pas enkele maanden voor de onthulling een besluit over de locatie in Hoorn. Uit de besproken opties komen de uiteenlopende filosofieën over de functie van een standbeeld naar voren. De commissie had haar oog laten vallen op de Roode Steen, de centrale markt van Hoorn. Burgemeester Zimmerman (Van Dedems minder enthousiaste opvolger) en de wethouders hadden bezwaar tegen deze plek: zij vonden het beeld te groot voor het oude plein en stelden een nieuw plantsoen tegenover het station voor, ‘alwaar een terrein van zoodanige afmetingen gelegen is, dat het beeld terecht eene verfraaiing onzer stad zal mogen worden genoemd.’ Een enkel raadslid stemde volmondig in met het argument dat het stationsplein de mooiste plaats van de stad was. De gemeenteraad verwierp het voorstel met een grote meerderheid. Het station viel immers buiten de oude stadswallen en dat gold voor sommigen nog altijd als ‘buiten de gemeente’.
Dan kwam men toch weer uit bij de Roode Steen. De beeldhouwer, Leenhoff, had Hoorn bezocht voordat hij aan zijn arbeid begon en had een voorkeur voor deze locatie vanwege het historisch decor. Dr. Aghina, lid van de standbeeldcommissie, vertolkte zijn stem in de gemeenteraad:
“Velen schijnen een standbeeld gelijk te stellen met een monument, een fontein, of zoo iets. Die moeten zooveel mogelijk gezien worden, omdat ze dienen ter verfraaiing, maar het beeld van een individu moet op zijn best, moet onder de gunstigste omstandigheden gezien worden. Men plaatst een beeld niet midden in een zaal, er moet een achtergrond zijn.”6
Aghina stelde daarom voor om het beeld aan de noordzijde van het plein te plaatsen. De sculptuur zou bovendien over het plein naar het zuiden moeten uitkijken om mooi in het zonlicht te staan.7
Hoewel de grote meerderheid van de gemeenteraad het monument inderdaad op de Roode Steen wilde plaatsen, vond dit voorstel voor de exacte locatie weinig bijval. Gevreesd werd dat het zo niet van alle kanten zichtbaar zou zijn. Daarbij zou een oxiderend bronzen beeld wegvallen tegen de bomenrij op de achtergrond. De plek waar reeds een lantaarn stond, iets ten zuiden van het midden, op het hoogste punt van het iets opbollende plein, kreeg uiteindelijk de eer. De raad wilde de richting dan nog wel overlaten aan de commissie, maar in de praktijk bleef er niet veel keus over: naar het noorden gedraaid zou de figuur tenminste twee grote winkelstraten inkijken, direct in het zuiden lag alleen een onaanzienlijke steeg.
We kunnen dus drie zienswijzen tegenover het standbeeld zien: voor burgemeester en wethouders was het in de eerste plaats een verfraaiing, die als visitekaartje thuishoorde op een ruime, groene plek in de nieuwe uitleg, maar vooral niet dominant moest zijn. De beeldhouwer en commissielid Aghina dachten vanuit esthetische overwegingen en vonden dat de sculptuur in een omgeving geïntegreerd moest worden om als kunstwerk optimaal uit de verf te komen. Een derde visie hechtte belang aan zichtbaarheid boven alles, zelfs als dat betekende dat de figuur moederziel alleen met de zon in de rug moest staan, precies zoals de kunstenaar het nadrukkelijk niet had gewild. De uiteindelijke beslissing viel in het voordeel van de laatste.
Eendracht
Over het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen wordt tegenwoordig vaak geschreven – vorig jaar in het wetenschapskatern van de Volkskrant bijvoorbeeld – dat het beeld al vanaf de oprichting bekritiseerd werd. Die afkeur moeten we echter wel in context plaatsen: geheel onomstreden was geen enkel standbeeld in de negentiende eeuw. Tegen de beelden van Rembrandt en Vondel werden hele traktaatjes gewijd, en het monument voor de politicus Thorbecke lag zo gevoelig in de Haagse gemeenteraad dat de commissie het uit wanhoop maar in Amsterdam neerzette. We moeten de anderhalve pagina’s in Recht voor Allen en de Amsterdammer tegen Coen ook niet groter maken dan zij waren. Het grote verschil was dat de reactie voor het eerst eens niet uit de conservatieve hoek kwam.

Over het beeld van Jan Pieterszoon Coen bestond juist grote eensgezindheid. Dat uitte zich al in de samenstelling van de uitvoerende commissie: de voorzitter, Willem Karel van Dedem, werd in 1891 benoemd tot Minister van Koloniën in het liberale kabinet-Van Tienhoven. Ook zijn voorganger als minister, de antirevolutionaire premier Æneas Mackay, trad in een later stadium toe tot het uitvoerend comité. De grote profeet van het Coenbeeld, Herman Schaepman, was in de Tweede Kamer de belangrijkste vertegenwoordiger van de katholieken. In de hoofdcommissie vinden we het halve Binnenhof. Voor tijdgenoten was het juist een oncontroversieel standbeeld: het merkwaardige van het Coenfeest, vond een verslaggever, was dat hij hier in tijden van politieke versnippering een ideaal van staatkundige verbroedering zag oprijzen.
Dat betekende evenwel niet dat men Jan Pieterszoon Coen zelf voor een heilige aanzag, want de historische kritiek had wel degelijk uitwerking. Tevoren werd hij vooral geassocieerd met de stichting van Batavia, maar sindsdien zou het bloedbad van de Banda-eilanden niet meer weg te denken zijn uit zijn verhaal. Iedere voorstander moest zich daarom verhouden tot Coens gewelddadig optreden. De meesten zagen het bloedvergieten als een noodzakelijk kwaad om het (in eigen ogen) weldadig koloniaal bewind van de negentiende eeuw mogelijk te maken. Juist omdat de zeventiende-eeuwse ideeënwereld zo ver van de negentiende eeuw af stond, kon iedereen die niet principieel tegen het kolonialisme gekant was zijn eigen invulling geven aan Coens betekenis voor de eigen tijd: een pleidooi voor tucht en zelfvertrouwen (‘maar boven alles tucht’), een oproep om de oorlog tegen Atjeh te intensiveren, of een inspiratie voor christelijke ethische politiek.
Onthulling en ontgoocheling
De kritische geschriften slaagden er niet in de plannen voor het standbeeld te keren, maar het viel wel op dat het enthousiasme voor de inzameling tegenviel. Ook de onthulling laat geen eenzijdig positief beeld zien. Het gemeentebestuur van Hoorn was in ieder geval van plan om de gelegenheid aan te grijpen om de stad eens in het zonnetje te zetten voor alle hooggeplaatste gasten, waaronder vier ministers. Voor de feestelijke onthulling van het standbeeld trok de gemeente wel f 2389,80 uit; ruim meer dus dan de collecte voor het beeld zelf had opgebracht in Hoorn. De grootste kostenposten daarin bestonden uit de tribune, het dejeuner voor de eregasten en subsidies voor het vuurwerk en de harddraverij.8
Anne Petterson beschrijft in haar proefschrift hoe ‘gewone’ Amsterdammers omgingen met de monumenten in hun stad. Daaruit blijkt dat ze vaak weinig benul hadden van de afgebeelde en vooral naar de onthulling toestroomden om aapjes te kijken.9 Precies dat komen we ook tegen in de verslaggeving rond Hoorn in 1893.
Het viel een journalist op dat de woningen in Hoorn op de dag voor de onthulling amper versierd waren. Bij navraag bleek dat het enthousiasme was getemperd sinds de koningin haar afwezigheid had aangekondigd. “Waren de Koninginnen gekomen, mijnheer”, aldus geïnterviewden, “dan zoudt u eens wat gezien hebben!” Uit verbolgenheid over het uitblijven van de vorstin had een Hoornse vader zijn dochter zelfs verboden om uit dansen te gaan bij het feest. Voor een groot deel van de bevolking telde het vorstelijk bezoek dus zwaarder dan het standbeeld. De boeren die uit omliggende dorpen naar Hoorn waren getrokken zou het eerder te doen zijn geweest om de harddraverij dan om het standbeeld van de gouverneur-generaal, ‘dien zij eigenlijk slechts kennen van hooren zeggen of van de in de laatste weken in den handel gebrachte Coen-sigaren en Coen-koekjes’.

Journalistiek Nederland was op zijn beurt niet onder de indruk van het kunstwerk zelf. De verslaggever van Het Vaderland was aanvankelijk positief over het opgerichte standbeeld, maar moest bij vers daglicht terugkomen op zijn oordeel. Zowel hij als zijn collega van de Nieuwe Rotterdamsche Courant vonden dat de pose deed denken aan een Franse opera. De recensie van John Eric Banck (de eigenaar van Schiermonnikoog), was vernietigend: “De commissie […] heeft van groote lichtzinnigheid of geringe kunstkennis blijk gegeven, want de gebreken, die het beeld ontsieren, moeten reeds in het model zijn aanwezig geweest.” Gelukkig kon het voetstuk er nog mee door. Negentiende-eeuwers koesterden al met al geen onvoorwaardelijke liefde voor het beeld van Jan Pieterszoon Coen.
Is historische educatie een taak voor straatmeubilair?
Vandaag de dag spreken we met een vanzelfsprekendheid over beelden in de openbare ruimte. In 1893 was deze vanzelfsprekendheid er nog niet. Het had weinig gescheeld of Hoorn had een waterpomp in artistieke vorm in plaats van Nederlands controversieelste standbeeld gehad. Het oprichten van een monument had nogal wat voeten in de aarde. Er was een landelijke campagne nodig om de benodigde fondsen te werven. Dat had twee belangrijke gevolgen voor de historische representatie: het wie en het waar.
De leraar die voor het eerst opperde om Jan Pieterszoon Coen te herdenken, wees op enkele bestaande herdenkingsstenen in Hoornse gevels: het middeleeuwse filantropenechtpaar ‘Truydeman en zijn wijf’, de zeeslag met graaf Bossu en Lambert Meliszoon, die met zijn moeder op een slee voor de Spanjaarden vluchtte. Lokale volksfiguren konden zich, met andere woorden, meten met de grote namen. Maar f 20.000 was niet bij elkaar te krijgen voor een Truydeman, laat staan voor zijn wijf. In de wereld van een gemonumentaliseerd verleden zouden kunstenaars, staatsmannen en krijgslieden – personen die ‘genationaliseerd’ konden worden10 – een streepje voor hebben.
Het tweede gevolg was dan dat alleen plaatsen die zich zulke figuren konden toe-eigenen mee konden doen aan de standbeeldenkoorts. Met enkele uitzondering was het openbare beeld in Nederland een Hollands fenomeen. In ‘s-Hertogenbosch gingen in deze tijd enkele stemmen op om een monument op te richten voor de stichter van de stad, hertog Godfried van Brabant. Een inzameling voor een figuur met slechts regionale betekenis zou echter volkomen kansloos geweest zijn zolang er Amsterdams en Haags geld nodig was. Bovendien had zelfs Hoorn had nog te kampen met criticasters die Jan Pieterszoon Coen liever in de hoofdstad zagen verrijzen.
Tenslotte mogen we ons afvragen wat het voor de openbare ruimte in 2025 betekent als we de vanzelfsprekendheid laten varen. Standbeelden waren in Nederland ongebruikelijk en tot op zekere hoogte werden zij als vreemd werden beschouwd. Het Hoornse standbeeld is, in relatieve zin, vrij nieuw. De Roode Steen heeft er sinds Jan Pieterszoon Coen hem voor het laatste zag tweemaal zo lang zonder als met monument bij gelegen. Een verwijdering zou daarom niet alleen gezien kunnen worden als een aanpassing aan nieuwe normen en waarden, maar ook als een restauratie naar een traditionele, typisch Nederlands situatie waarin de centrale ruimte in de stad gelijk toebehoort aan iedereen. En misschien zou het beeld in het Westfries Museum na meer dan eeuw eindelijk de lichtval kunnen krijgen die de beeldhouwer voor ogen had.

Voetnoten
(1) Jan Bank, Roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw (Den Haag 1990) 11.
(2) Jochen Becker, ‘”Justus ex fide vivit”. Over het Vondelbeeld (Amsterdam 1867)’, Nederlands kunsthistorisch jaarboek 34 (1983) 132-194, aldaar 132-133.
(3) Westfries Archief, 0349 Gemeentebestuur Hoorn, inv. nr. 18201.
(4) Stadsarchief Amsterdam, 57 Archief van de Commissie tot Oprichting van een Nationaal Gedenkteken Gewijd aan de Grote Daden der Vroegere Nederlandse Zeehelden, inv. nr. 1 (vergadering 30 mei 1888).
(5) Westfries Archief, 0349 Gemeentebestuur Hoorn, inv. nr. 223 Notulen van de vergaderingen van burgemeester en wethouders, 1892, p.173.
(6) West-Friesland, Nieuwe Hoornsche Courant, 3-12-1892, geeft een subtiel andere transcriptie van de zitting: “Overigens vergelijke men een standbeeld niet met een pomp of dergelijk ornament dat slechts ter versiering dient; maar men moet een beeld meer als individu beschouwen en het zoo plaatsen, dat het zoo voordeelig mogelijk uitkomt. Zoo goed als men een beeld niet midden in een zaal plaatst, maar een achtergrond geeft, moet ook een standbeeld een achtergrond hebben.”. In de officiële notulen in het gemeentearchief (inv. nr. 55) is deze toespraak niet opgenomen.
(7) Het voorstel van de Coen-commissie wordt niet helemaal duidelijk in dit verslag van de gemeenteraad, maar het lijkt me redelijk om aan te nemen dat dat hetzelfde is als hetgeen Aghina in 1891 meedeelde aan Volksvermaken: West-Friesland, Nieuwe Hoornsche Courant, 2-12-1891.
(8) Westfries Archief, 0349 Gemeentebestuur Hoorn, inv. nr. 18202.
(9) Anne Petterson, Eigenwijs vaderland. Populair nationalisme in negentiende-eeuws Amsterdam (Proefschrijft Universiteit Leiden 2017) 43-54.
(10) Bank, Roemrijk vaderland, 17-22.