Etymologica: MidNL reumappel en matral

dr. Alex Kerkhof (Fryske Akademy)

(afbeelding gegenereerd mbv Microsoft Bing Image Creator)

Inleiding

Een paar eeuwen geleden was het doodnormaal. Was je verkouden, dan had je een geperforeerd bundeltje met aromatische kruiden en ambergris om je nek waaraan je af en toe kon snuiven. Een soort van neusspray avant la lettre. Tot in de zeventiende eeuw droegen rijke stedelingen dikwijls zo’n kruidenmix ingesloten in een edelmetalen houdertje (vaak een bolletje) om de nek, niet alleen voor de gezondheid maar ook om de nare geuren van de stad dragelijker te maken. Zo’n bundeltje of bolletje heette vroeger een reukappel of pomander en we komen dit medicinale object geregeld tegen in de medische literatuur van de Europese en Arabische middeleeuwen.1

Reumappel

Onlangs liep ik in een middeleeuwse rekening uit het land van Schoonhoven en Gouda een bij lexicografen onbekend Middelnederlands woord voor pomander tegen het lijf. In deze rekening die de inkomsten en uitgaven van het hof van de graven van Blois van het jaar 1379 opsomt, lezen we het Middelnederlandse woord reumappel.

Item van eenen reumappel an te ruken dien Goodscalc maken dede in een gulden hoornkin dat mijn heer hadde 24 sc. (Nationaal Archief, toegang 3.19.10, inv.nr. 44, f.42)

Dit woord dat ontbreekt in het Middelnederlands Woordenboek van Verdam en Verwijs, werd al opgemerkt door historicus H.A. Verhoef die vanuit de context begreep dat het hier om een pomander ging.  

Verhoef was echter enigszins bevreemd door de vorm reum- in reumappel waar hij verwachtte “reukappel” te moeten lezen (zie Verhoef 2016: 95), maar de etymologie van het eerste element is niet duister. Het gaat hier zonder twijfel om het Middelnederlandse woord reume (MNW s.v. reume), een leenwoord uit Oudfrans reume, dat gebruikt werd om een ziekte aan te duiden die naar men meende veroorzaakt werd door een ophoping van lichaamsvloeistoffen.

Deze link tussen het Middelnederlandse woord reume en pomanders komt uitdrukkelijk naar voren in Johan Ypermans “Medicina” uit 1351 waar we de volgende uitleg terugvinden:

Gedragen vore den nese pomum ambrum die fray es (…) desen appel dragen grote liede in de hant ende houden vor den nese jegen die reume die men heet in sulke steden matral. Dese appel geduert wel 10 jaer goet als men wel maect van nuwen specien. (Koninklijke Bibliotheek Brussel, Manuscrit nr. 15624-41, f59v.)

Hieruit blijkt dat de “reume” waartegen de “pomum ambrum” werkzaam zou zijn een soort van verkoudheid is, een betekenis die ook nog in het Modernfranse rhume behouden is (Weijnen & Ficq Weijnen 1995: 165). 

Matral

In de “Medicina” lezen we naast reume ook het woord matral dat kennelijk eveneens verkoudheid betekent (zie ook Huizinga 2003: 348). Dit woord komt driemaal in de tekst voor:

1. Corisa of catarrus. dats .1. ongemac dat men heet den matral of die reume

2. Dits oec .1. goet experiment iegen den matral die comt van couden humoren

3. iegen die reume die men heet in sulke steden matral

Leon Elaut, de uitgever van de middeleeuwse tekst, merkte in een afzonderlijk artikel uit 1972 op dat het woord matral niet in de Middelnederlandse woordenboeken staat en hij geen overtuigende etymologie kon vinden. Naar mijn mening gaat het bij matral waarschijnlijk om een uit het middeleeuwse Frans of Waals afkomstige term aangezien ook de rest van Ypermans geschriften uitbundig uit het Oudfranse medische vocabulaire lenen. We mogen dan bijvoorbeeld denken aan een afleiding bij Oudfrans maltraire “lijden, pijn hebben” waar dissimilatie is opgetreden (bv. Oudfrans maltrai “leed, pijn” > matral) of eventueel een samenhang met Oudwaals macral “tovenares” en macraller “betoveren” (zie Remacle 1967: 363; FEW s.v. makelare) middels een verlezing van <t> voor <c>  in de handschriftoverlevering. Mocht iemand een betere suggestie hebben, sta ik natuurlijk open voor alternatieve etymologieën. 

Conclusie

Tot besluit van deze korte blogpost hier nog even het volgende: het gebeurt met enige regelmaat dat historici en archivarissen in middeleeuwse rekeningen en registers woorden of samenstellingen aantreffen die niet in de woordenboeken staan. Het lijkt mij daarom een goed idee dat wij historisch-taalkundigen en Neerlandici (mbv transkribus en een digitaal meldpunt?) een nieuwe poging doen om de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne administratieve bronnen na te speuren op tot op heden onopgemerkt lexicaal materiaal. Zodoende kunnen ook nog in de éénentwintigste eeuw nieuwe delen van de historische Nederlandse woordenschat boven water komen.  

Voetnoot

1. De oudste vermelding in Noordwest-Europa van een pomander die ik heb kunnen vinden bevindt zich in de huishoudrollen van de Engelse koning Henry III waar we in 1261 over een “compotum de uno pomo de aumbre cum apparatu auri et diuersis lapidibus” lezen (Wardrobe Acc.Hen.III (PRO) [OD col.]1.m.1). In Frankrijk zelf treffen we een “pome d’ambre” aan in de boedelinventaris van de Franse koningin Clementia van Hongarije uit het jaar 1328 (InvClemD, DEAF SV pon). 

Bibliografie

  • Elaut, L. (1972a). “Etymologie en betekenis van enige leen- en bastaardwoorden in de vaktaal van Johan Ypermans Medicina.” Leuvense Bijdragen, Tijdschrift voor Germaanse filologie 61e jaargang, 1972, 13-28
  • Yperman, J., & Elaut, L. (1972b). De medicina van Johan Yperman : naar het Middelnederlands Hs. 15624-41 (14e eeuw) uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Gent: Story-Scientia.
  • Huizenga, E. (2003). Tussen autoriteit en empirie: de Middelnederlandse chirurgieën in de veertiende en vijftiende eeuw en hun maatschappelijke context. Verloren.
  • Remacle, L. (1967). Documents lexicaux extraits des archives scabinales de Roanne (La Gleize) 1492-1749, Paris.
  • Verhoef, H. A. (2016). De graven van Blois; heren van Schoonhoven en Gouda. Schoonhoven: Historische uitgaven Schoonhoven.
  • Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. A. (1882-1952). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.
  • Weijnen, A. A., & Ficq-Weijnen, A. P. G. M. A. (1995). Ziektenamen in de Nederlandse dialecten. Den Haag: SDU.

Smots en Smodzje: smeerboel in het zeventiende-eeuwse Nederlands en Fries

lithografie De Ruyter – Meijer 1878

inleiding

In het recente boekje Alle Amsterdamse Akten: Ruzie, rouw en roddels bij de notaris, 1578-1915 uit 2022 staat een prachtig artikel van Nicoline van der Sijs over scheldwoorden in de Amsterdamse notarisakten van de zestiende tot de achttiende eeuw. Hierin wordt beschreven dat vrouwen meestal met het woord “hoer” of samenstellingen met “hoer” werden uitgescholden, bv. gauwdiefshoer, allemanshoer, donderhoer en dievenhoer.

Niet heftig genoeg

Wat Nicoline van der Sijs opviel, was dat woorden zoals slons, del, dweil of slet in de Amsterdamse notarisakten nauwelijks voorkwamen terwijl ze ook in die tijd al als negatieve vrouwenbenamingen in omloop waren. Voor het woord slet is de negatieve betekenis al bekend uit de vroege zestiende eeuw in de samengestelde uitdrukking dronken slet (zie Bremmer 1996: 27). Maar mogelijk was een dergelijke belediging nog niet heftig genoeg om voorbereidingen voor een rechtszaak over te beginnen en de hulp van een notaris in te schakelen.

Smots

Dit herinnerde mij aan het volgende: in de achttiende-eeuwse getuigenissen die voor de Antwerpse vierschaar zijn afgenomen komt geregeld een scheldwoord voor vrouwen voor dat in de Amsterdamse akten ontbrak: het woord smots “zedeloze vrouw, slet, hoer”, een woord dat nog steeds in het zuidelijke Nederlands in gebruik is. Hier een voorbeeld uit de Antwerpse archieven:

“…ende aen welcken vrouw persoone geseght wiert dat sij jouff Van den Bergen, wesende de ouste doghter van weylen dhr Van den Bergen, op de straete soude geattaqueert hebben soo met injurieuse woorden haer noemende te sijn eene hoer ende smotse, als met de daet haer in het aensight gevlogen ende eenige slaegen soude toegebroght hebben…” (Antwerpen 1761)

Etymologisch houdt het woord smots verband met het Middelnederlandse modde “modder, slijk” dat bij extensie ook “vuil vrouwmens, lomp vrouwmens, onhandig vrouwmens” kon betekenen. Het Middelnederlandse woord modde is later uitgebreid met een expressieve s-beginklank waaruit Vroegmodernnederlands smodde “slordige vrouw, schoonmaaklap, servet” uit voort kwam. Deze uitbreiding is mogelijk erg oud als we de verwante woordvormingen in het Middelengels, Middelnederduits en Middelhoogduits als aanwijzingen hiervoor nemen (vgl. Middengels smut, smod, smutten, Middelnederduits smudden, Middelhoogduits smotzen). Het is dus goed mogelijk dat het woord smodde al in het Middelnederlands bestond maar door toeval pas laat is overgeleverd. Dit blijkt ook uit het feit dat het Nederlandse woord smoddich “smerig, vuil” al in de vijftiende eeuw bestond.

Aan de vorm smodde werd later nog een se-achtervoegsel toegevoegd zodat we smodse, smotse krijgen (vgl. kluns “sukkel”uit Bargoens klunte “hoer”). Ook konden van smodde iteratieven gemaakt worden die we als smoddelen, besmoddelen en besmodderen in de historische teksten tegenkomen.

Hoe oud is de woordvorming?

Over de ouderdom van de woordvorming smod + se durf ik geen zekere uitspraken te doen. Er zijn namelijk woordafleidingen met dat achtervoegsel WGm. *-isja die heel erg oud zijn, bv. Oudnederlands kevisa “bijvrouw” dat in de Leidse Williram (ca. 1080) voorkomt.

“Seszogh sint thero kuninginnan, aghtzhogh sint thero keuese, thero thiernan neis nehein zala.”

“Er zijn zestig koninginnen, er zijn tachtig bijvrouwen, er zijn meisjes zonder tal”

Ditzelfde woord komt voor als kevese in één van onze oudste Vroegmiddelnederlandse (= VMidNL) woordenlijsten van ca. 1220 (VMidNL kevese gl. concubina, fornicatio Glossarium Bernense).

Maar het is opvallend dat de vorm smotse beduidend jonger is dan modde en smodde. Men zou dus voor een vrij “nieuwe” woordvorming uit de zeventiende of achttiende eeuw kunnen pleiten.

Er is ook wel opgemerkt dat het woord smots “zedeloze vrouw” enige overlap met het Zuid-Nederlandse woord smossen “vuil maken” heeft (vgl. ModNL smos “vuile vrouw”), maar dat werkwoord lijkt toch eerder etymologisch met morsen samen te hangen. Van Veen en Van der Sijs (1997) merken in hun etymologisch woordenboek terecht op dat bij de etymologie van smots “zedeloze vrouw” de Duitse woorden schmutz en schmutzig “vies, vuil” mogelijk een rol hebben gespeeld. Deze woorden kunnen namelijk al vroeg de zuidelijke Nederlanden hebben bereikt.

Fries

Een volgende vraag is hoe het dan met de Modern Friese woorden smots “fruitmoes, smeerboel”, smodzje “modderig worden” en besmodzje, besmodzgje “besmeuren, vuil maken” zit. Moeten we die als leenwoorden uit Nederlands smodden en besmodden beschouwen?

Dat hoeft wat mij betreft niet want het is goed mogelijk dat het Oudfries een oud werkwoord *smodia “bevuilen”bezat, dat in de middeleeuwse bronnen niet bewaard is gebleven (vgl. Middelengels smod “vuiligheid”, Middelnederduits smudden “bevuilen”). In de latere ontwikkeling van het Fries wordt middeleeuws *smodia automatisch smodzje (vgl. reedzje “vertellen” < Oudfries rethia) en het Friese woord smots en smodze “smeerboel”kunnen dan secundaire afleidingen bij het werkwoord zijn.

Een interessante zijkwestie is of het Friese werkwoord smodzje “bevuilen” ook verband houdt met de Engelse werkwoorden smudge “bevuilen, besmeren”en smutch “zwart maken”. De Engelse dzj-klank in smudge wijst er namelijk op dat het oorspronkelijk geen Engels woord was. Op het eerst gezicht lijkt het Fries echter niet als donorvorm in aanmerking te komen. Desalniettemin is de gelijkenis treffend.

Conclusie

In dit artikel begonnen we bij historische scheldwoorden van vroegmodern Amsterdam en eindigden we met verschillende Friese woorden voor bevuilen. Het artikel van Nicoline van der Sijs over de historische scheldwoorden uit de Amsterdamse archieven vormde zo een mooie aanleiding om de oorsprong van de Nederlandse woordfamilie van smodden en de Friese woordfamilie van smodzje nader onder de loep te nemen. Zo houdt de smeerboel uit de zeventiende eeuw ons tegenwoordig nog steeds bezig.

Bibliografie

Ancien Régime Archief Antwerpen, Vierschaar Antwerpen (1729-1790), v. 105, 2, blz. 215-217.

Bremmer Jr Rolf H. (1996). “Schelden doet zeer: verbaal kwetsen in laat-middeleeuws Friesland”. Leidschrift. Historisch Tijdschrift 12: 2, 19-36.

Kerkhof, P. A. (2020). Vloeken in Middeleeuws Brabant. URL: https://treasuresofdutch.com/2020/07/15/vloeken-in-middeleeuws-brabant/

Van der Sijs, N. (2022). “’Injurieuse expressien’ Scheldwoorden in Amsterdamse notarisakten 1583-1796”. in: Alle Amsterdamse Akten: Ruzie, rouw en roddels bij de notaris, 1578-1915. Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, 114.

De etymologische woordenboeken van De Vries (1970) en Philippa e.a. (2009) zijn geraadpleegd via Etymologiebank.nl

De historische woordenboeken zoals MNW = Middelnederlandsch Woordenboek, WNT = Woordenboek der Nederlandse Taal en WFT = Woordenboek der Friese Taal zijn geraadpleegd via de grote taalbank van het INT: https://gtb.ivdnt.org.