Het is vrij zeldzaam dat in teksten uit de zeventiende en achttiende eeuw de boerenstand aan het woord wordt gelaten. Het is nog zeldzamer dat zo’n stem tegen één van de machtigste mannen van het land was gericht. Vandaar deze blogpost over een bijzondere anekdote, neergepend in het dagboek van de Bommelse predikant Kist (1794-95). Dit dagboek bevat een levendige hervertelling van een voorval waarin een boerenlandarbeider uit de Tielerwaard (een landstreek in de Betuwe) niemand anders dan de erfprins van Oranje te woord staat.
In het dagboek wordt verhaald over de oktoberdagen van 1794 waarin de Franse legers na anderhalf jaar oorlog de Republiek binnenvielen en de vesting van Den Bosch bestookten. Dit terwijl de geallieerde legers, waaronder Engelse, Hessische en Staatse regimenten, rond Zaltbommel en Tiel probeerden om de landsverdediging te organiseren. Volgens het dagboek van de predikant kon je vanaf de Bommelse toren met het blote oog de kanonnen van de Fransen en de geallieerden zien vuren en het gedonder van de artillerie was in de wijde omtrek te horen.
In deze dagen was de erfprins Willem VI van Oranje (de later koning Willem I) met zijn confidant en mentor professor Herman Tollius (in 1785 aangesteld als opvoeder van de prins) in de Betuwe. Ze waren met hun koets neergestreken bij Varik om aan de lokale overheden van de nabijgelegen dorpen de landweer (een soort dienstplicht in geval van nood) af te kondigen. De professor en Zijne Hoogheid hadden het woord gericht tot de schouten die van oudsher verantwoordelijk waren voor de landweer. Ze probeerden hen te overtuigen van de noodzaak van deze maatregel maar de schout van Ophemert wilde er niks van horen. Hij antwoordde dat het een vrijwillige bewapening zou moeten zijn en hij voor de ingezetenen van zijn dorp niet kon antwoorden.
De schout van Varik, die een wit voetje bij de prins wilde halen, zei dat hij ondanks zijn hoge leeftijd wel wilde vechten. Maar een boeren landarbeider, die achter de prins stond, hoorde dit en zei: ‘Dat meugdgij doen, schout, maar ik geev den bruy van de wapening.’ De prins stond toe dat de man mocht spreken en de boer maakte daar dankbaar gebruik van. Hij antwoorde dat, wanneer het er op aankwam, boeren zich beter met een riek of gavel (hooivork) dan met een snaphaan (vuursteengeweer) konden verdedigen, ‘en daarbij, je Hoogheid’, zei hij, ‘zo moeten wij vier dagen in de week aan de batterijen werken, daar wij niets voor ontvangen. Den Engelschen eten onze aardappelen al op; waar zullen wij onze vrouwen en kinderen van onderhouden?’
‘hou stil, je hoogheid, totdat ik uitgesproken heb.‘
Op dit punt van zijn monoloog wilde de prins iets tussenbeiden zeggen, maar de landarbeider zei: ‘hou stil, je hoogheid, totdat ik uitgesproken heb. Ziedaar’, zei hij, zijn been optillend, ‘dat is het enige paar schoenen, dat ik hebbe, en ik heb ze op gevaar van mijn leven gisteren uit de handen van die dieven van Engelsche moeten houden, en zou ik dan nog de wapenen opnemen?’ De professor zei daarop, dat iedereen, waaronder de prins en hijzelf, ongelukkig waren met de oorlog. Maar de boer zei: ‘Houw, mijnheer, je bent een rijk man en met en koets met vier peerden hier gekomen en, wanneer het er op aan kwam, zoud gij U biezen pakken en er ons voor laten zitten.’
Hiermee eindigt deze sappige anekdote waarin een gewone boer de jonge erfprins (hij was toen 22 jaar oud) eens flink de waarheid zei. Of het gesprek letterlijk zo verlopen is, blijft ongewis, maar het geeft zonder twijfel een indruk van hoe de Betuwers tijdens de Franse inval van 1794 tegen de gebeurtenissen aankeken. De republiek was toen al ruim tien jaar onrustig en de strijd tussen Patriotten en Prinsgezinden hield het land danig verdeeld. Toen de geallieerde legers in het najaar van 1794 neerstreken in de Betuwe kwamen daar ook nog de inkwartiering van de soldaten, de militaire voedselvoorziening en de legerdienst van de landlieden bovenop.
De boeren werden het hardst getroffen; ze moesten helpen bij het voorbereiden van de vestingwerken, het verslepen van de kanonnen en het in gereedheid brengen van de waterlinie. Ook werden er geregeld paarden gevorderd waar niet altijd voor betaald werd. Het was dus geen wonder dat de bereidheid van de boeren om voor de Staatse kant te vechten niet erg groot was. Alleen de mannen van Haaften, Hellouw en Waardenburg namen de wapens op. De andere dorpen weigerden.
‘Maar, Zijn Hoogheid, vraag het slegs de twee schouten, die voor mij geandwoord hebben‘
Hoe groot de onvrede was, blijkt uit een tweede voorval dat in het dagboek wordt verhaald. In het dorp Tuil waren de prins en de professor ook met de lokale overheden over de “wapening” in gesprek. De schout van Deil nam op deze gelegenheid het woord en legde de prins uit dat afgezien van de grote lasten die al op de boerenbevolking drukten, niet elke Betuwer bereid was om tegen landgenoten te vechten (dit omdat veel Patriotten aan Franse kant meevochten). De prins antwoordde dat hij hierover slecht ingelicht was. De schout zei toen tegen hem: ‘Maar, Zijn Hoogheid, vraag het slegs de twee schouten, die voor mij geandwoord hebben; die hebben het zooeven ten aanhooren van vele getuigen gezegd’. De aanwezige schouten, die kennelijk voor de aankomst van het prinselijke gezelschap ook hun onwil hadden laten blijken, ontkenden dat toen niet.
Kortom: een mooi inkijkje in het boeren onderbuikgevoel van het jaar 1794! Ook is het bijzonder dat deze gebeurtenissen in een lokaal dagboek zijn bewaard. Mogelijk vond de Bommelse predikant dat de monoloog van de landarbeider en het weerwoord van de schout van Deil een breed gedragen gevoel onder zijn streekgenoten weergaf; de kloof tussen de bestuurders in Den Haag en Amsterdam en de boerenbevolking van de Betuwe was groot en de erfprins van Oranje was slecht op de hoogte van de zorgen die leefden onder het volk. Een sentiment dat ons als moderne lezers niet vreemd moet voorkomen met de vorige verkiezingsuitslag in het achterhoofd…
Bibliografie
Kist, Joost Gerard. “Uit Het Dagboek van Den Zaltbommelschen Predikant J.G. Kist (1794-1795).” Uitgegeven door G.J.F. Mes. Bijdragen En Mededelingen Gelre VIII (1905): 453–501.
Ik wist van tevoren dat ik geen spijt zou krijgen van mijn laatste impulsaankoop want het fictiedebuut van historicus Enny de Bruijn ligt geheel in mijn straatje: een moordmysterie geïnspireerd door een historisch rechtbankdossier dat zich afspeelt op het zeventiende-eeuwse platteland? Count me in! Als taalhistorisch onderzoeker met een voorliefde voor plattelandsgeschiedenis en vroegmoderne processtukken spraken de setting en de premisse mij ontzettend aan. Aangezien het boek nog weinig besproken is in de pers, hier in ieder geval mijn bescheiden bijdrage om de belangstelling aan te zwengelen
De roman draagt de titel “het IJzeren Veulen” en gaat over een zeventiende-eeuwse moord in een klein Gelders dorp aan de rivier de Waal. Met veel passie voor historische details vertelt de auteur hoe in het Gelderse Herwijnen in 1676, slechts enkele zomers na het rampjaar, het leven van de 36-jarige Gijsbertje wordt opgeschud. Op een warme zomermiddag wordt het lichaam van haar oom, een deftige dorpssecretaris, levenloos teruggevonden bij een poldermolen die in de volksmond “het IJzeren Veulen” heet. Wie o wie heeft het gedaan?
De verdachte bij uitstek is een lokale soldaat met de naam Jan Hous, het zwarte schaap van een andere belangrijke dorpsfamilie, die de dag voor de moord nog heet van woede had verkondigd dat hij de secretaris naar het leven stond. De verdenking wordt versterkt door het feit dat Jan Hous bescherming geniet van de lokale dorpsschout, een man die al jarenlang een vete voerde tegen de secretaris. Terwijl de familie van Gijsbertje probeert om de vermeende moordenaar veroordeeld te krijgen, probeert zij zelf uit te vogelen of Jan Hous het eigenlijk wel gedaan kan hebben. Zo lopen er twee verhaallijnen door het boek; de eerste gaat over het wel en wee van een boeren dorpsgemeenschap terwijl een complexe rechtszaak de gemoederen bezig houdt, de tweede gaat over Gijsbertje zelf die vanaf de zijlijn een apart broodkruimelspoor volgt om de toedracht van de moord boven water te krijgen en tegelijkertijd met verschillende gewetenskwesties worstelt; wat nu als iemand uit haar eigen kring er iets mee te maken heeft?
De Bruijn besteedt veel aandacht aan de gevoelswereld en overpeinzingen van de hoofdpersoon, een alleenstaande herbergierster met een vrome inborst en een groot loyaliteitsgevoel. De emoties en dilemma’s van Gijsbertje worden in het boek gevoelvol besproken, maar slagen er niet altijd in om de spanningsboog te ondersteunen. Ook was het gebrek aan agency van de protagoniste soms pijnlijk groot. Gijsbertje ziet het allemaal maar gebeuren, grijpt zelden persoonlijk in en komt vaak tot de conclusie dat het maar beter is om niks te doen. Zo bekroop het gevoel me soms dat ik een Thea Beckman-boek aan het lezen was, waarin de hoofdpersoon, het braafste meisje van de klas, luidkeels “nee” zegt als het avontuur op de deur klopt.
Dat ik het boek desondanks verslond, ligt aan het talent van de auteur die de lezer een prachtige schets van de zeventiende-eeuwse dorpelingen en hun leefwereld biedt. De Bruijns proza is kleurrijk en treffend met veel aandacht voor historische details zoals huisraad, klederdracht en de plaatselijke topografie en veldnamen. De beschrijvingen van de akkers, het bakken van het brood, het wieden van de koolhof en zelfs de verpachting van de lokale belastingen; de Bruijn slaagt erin om de lezer door een aansprekend en detailrijk historisch decor te leiden. En dan heb ik het nog niet over de authentieke rechtbankverhoren die met veel smaak worden herverteld.
Als ik toch nog een puntje van kritiek mag aanvoeren: er wordt wel erg veel van de lezer gevraagd wat betreft visualiserend oriëntatievermogen. Ik heb dikwijls het kaartje uit het begin van het boek erbij moeten pakken want uit de tekst zelf is soms moeilijk te achterhalen hoe de verschillende locaties zich tot elkaar verhouden. Lag kasteel Drakenburg nu aan de westkant of de noordkant van het dorp. En de eendenkooien? En de weg naar Asperen? Als je al bekend bent met de lokale topografie is dat misschien geen probleem maar voor mij, als West-Brabantse verstekeling, was het een stuk moeilijker te volgen.
Nu mijn kindle weer vredig op het nachtkastje ligt, spelen er nog een aantal vragen door mijn hoofd: had het verteltempo van het verhaal niet wat hoger kunnen liggen en was Gijsbertje wel de juiste keuze om ons als hoofdpersoon langs de gebeurtenissen te leiden? Waren de zijsporen en de red herrings wel interessant genoeg en had er in Herwijnen niet meer kunnen gebeuren tussen de moord en de ontknoping? Enfin, voor mij doen de antwoorden er eigenlijk niet zoveel toe. Ook al is “het IJzeren Veulen” geen detective waar je met sneltreinvaart doorheen vliegt, de vaardige vertelstijl, de historische expertise van de auteur en het fascinerende procesdossier dat als inspiratie diende, zijn voldoende reden om dit boek een kans te geven. Bovendien bevindt zich op de laatste pagina’s ook nog eens een ijzersterke verantwoording met bronvermelding en archiefsignaturen, waardoor mijn voorgevoel ruimschoots bewaarheid werd: ik heb geen spijt van mijn koop want als liefdesbetuiging aan de Gelderse plattelandsgeschiedenis is “het IJzeren Veulen” zeer geslaagd.
Enkele eeuwen geleden was het een alledaags gezicht; de buitengalg, een stellage waar lichamen van terechtgestelde misdadigers ten toon waren gesteld. Zo’n buitengalg stond vaak langs verkeerswegen of kanalen, goed zichtbaar voor iedereen die de heerlijkheid binnenkwam. Op deze manier maakte de galg aan ingezetenen en vreemdelingen twee dingen duidelijk: 1) hier wordt misdaad zwaar bestraft en 2) hier hoef je niet je eigen recht te halen maar kun je voor gerechtigheid op de overheid vertrouwen (zie Mol 2000).
Ook in de Brabantse noordwesthoek stonden dergelijke galgen. Plaatsen zoals Bergen op Zoom, Roosendaal, Steenbergen en Wouw hadden allemaal hun eigen gerechtsplaats. Maar terwijl de historische locaties van de galg van Bergen op Zoom (bij de Wouwse poort en de Raaijbergen), de galg van Steenbergen (bij de Wouwse poort en de grens met Halsteren) en de galg van Roosendaal (op de hoek van de Langendijk) goed bekend zijn, is dat bij de galg van Wouw niet het geval. Daar komt bij dat de locatie van deze Wouwse galg in de loop der eeuwen een keer verschoven is. In dit korte artikeltje wil ik deze kwestie kort toelichten en de juiste plaats van de Wouwse galg aanwijzen.
de oude galg van Wouw
Uit zestiende-eeuwse archiefstukken blijkt dat de oude middeleeuwse galg van Wouw vrij dicht bij Bergen op Zoom lag. Deze plaats wordt in deze stukken beschreven omdat ze de oude grens tussen Bergen op Zoom en Wouw zou markeren (Van Ham 2000: 32). Zo verklaart de voormalige Wouwse schepen Cornelis Goorts in 1496 dat in vroegere tijden een zekere Digne Keijtens en Mathijs Herman Beelen bij deze gerechtsplaats terechtgesteld waren (ARR Boz inv. 342, p. 56v).
“…int gemeynen heeft hoiren seggen dat digne keytens ende mathijs herman beelen inde articulen geruert sijn bij den officier van wouwe nyet wetende wij deselve was aenden eenen pijlen vanden steenen galghen in den articule geruert geexecuteert geweest te wetene die vrouwe gedolven ende den voirs mathijs geexecuteert metten baste ende dat deselve digne keijtens worde begraven opt kerckhoff tot heerle.”
Het vonnis was streng: Digne werd levend begraven (en daarna herbegraven op het kerkhof van Heerle) en Mathijs opgehangen.
Het vermeende grenspunt van de stenen galg staat ook afgebeeld op een kaart van omstreeks 1550 waarop de stellage staat ingetekend met de begeleidende tekst: “hier hebben die van Wou iustitie gedaen”.
ARR Boz inv. 599; noorden is rechts
Maar waar stond deze middeleeuwse galg nu? Een achttiende-eeuwse landmeterskaart uit 1799 laat zien dat ten zuiden van de oude Ruytershoeve aan de Wouwse baan (tussen Bergen op Zoom en Wouw in) naast een zuidwaarts weggetje een oud bosperceel lag dat op de kaart “Galgenbos” wordt genoemd. Deze veldnaam markeert zonder twijfel de locatie van de oude galg van Wouw.
detail uit Collectie Kaarten handgetekend Bergen op Zoom, NA 1033/25B met veldnaam “Galgenbos”
Als we deze locatie intekenen op een moderne kaart, zien we dat de ouwe Wouwse galg tegenover de Canadese begraafplaatsen aan de andere kant van de snelweg moet hebben gestaan.
locatie gemarkeerd op Topotijdreis
De nieuwe galg van Wouw
Bij de grensregeling van 1558 schoof de grens echter ten nadele van de Wouwenaren naar het oosten op en kwam zo bij de stenen brug over de turfvaart (het watertje dat de Zoom heet) te liggen. Dit is de plek waar ook in latere eeuwen de grens tussen Wouw en Bergen op Zoom lag en die ook nu nog in de volksmond “de Wouwse tol” heet. Met de verschuiving van de grenzen lag de oude gerechtsplaats plots niet meer binnen de heerlijkheid Wouw en de galg moest dus ook verplaatst worden.
In de zeventiende en achttiende-eeuwse processtukken van de Wouwse vierschaar wordt de plaats van de buitengalg op de “Wouwse heide” geplaatst (zie ook dit artikel over Brabantse bandieten). Deze plaatsbepaling is weinig precies aangezien grote delen van het heidegebied rond Wouw bekend stonden als “de Wouwse heide”. Gelukkig staat op een Franse kaart van omstreeks 1747 de gerechtsplaats – ten noorden van de Bergsebaan en net ten oosten van stenen brug over de Zoom – duidelijk ingetekend. Hij stond dus ten zuidwesten van Heerle vlak bij de Wouwse tol.
BHIC 343 collectie kaarten tekeningen rijksarchief noord-brabant, nummer 126
Verrassend genoeg ontbreekt de galg op de talrijke achttiende-eeuwse landmeterskaarten van het land van Bergen op Zoom en Wouw. Dat heeft er waarschijnlijk mee te maken dat de heide beheerd werd als gemeenschappelijk bezit en dus niet in groot detail hoefde te worden afgebeeld. Toch is er één kaart waarop de galg wel te vinden is: een heerlijkheidskaart van Bergen op Zoom – gemaakt door Jean-Baptiste Adan in 1791 – waar naast een tekeningetje van de buitengalg de tekst: “Geregte van Wouw” geschreven staat.
detail uit Collectie Kaarten handgetekend Bergen op Zoom, KM 179 met beschrijving “Geregte van wouw”
Maar het gebied bij de Wouwse tol is tijdens de aanleg van de snelweg flink op de schop gegaan. Ook hier is het dus nuttig om de plaats op een moderne kaart aan te geven; we zien zo dat het Wouwse gerecht op het terrein van het noordelijke tankstation aan de A58 stond.
locatie gemarkeerd op Topotijdreis
het gerecht op de limieten van Roosendaal
Tot slot: ten oosten van Wouw op de grens met Roosendaal (niet ver van de Vroenhoutse Dalstraat) stond ook een gerechtsplaats waar de Wouwenaren misdadigers hebben tentoongesteld. Het lijkt hier in eerste instantie om een gelegenheidsgalg te gaan; zo herinnerden omstreeks 1480 de inwoners van Wouw zich nog dat de gerechtplaats was opgericht nadat twee mannen (vader en zoon) de daar woonachtige molenaar hadden omgebracht. Nadat de boosdoeners gevat waren, werden ze ook daar terechtgesteld; de ene op het grondgebied van Roosendaal en de andere op het grondgebied van Wouw (Van Ham 1975: 126). Nadien lijkt de gerechtplaats nog enige tijd in gebruik te zijn gebleven als Roosendaalse buitengalg.
locatie van het “Roosendaelsche gerecht” op de grens met Wouw aangegeven op de Wouwse heerlijkheidskaart van 1758 (ARR BOZ D270)
Grappig feitje: Tijdens archiefonderzoek in 2020 kwam ik toevallig een tot dan toe onopgemerkte afbeelding van deze gerechtsplaats tegen. Op de achterkant van een dossierstuk uit 1504 had een commissielid een schetsje van de buitengalg (“Rosendaelsche Regte”) en de Wouwse (oost-)molen (de Woutse mollen”) gemaakt.
NA, NDR RRB inv. 110
Conclusie
Zoals eerder al opgemerkt was de galg een belangrijke plek voor de historische tijdgenoten. Het markeerde een plek waar veiligheid en gerechtigheid werd gewaarborgd en een gemeenschap haar eigen zelfstandigheid en autoriteit kon uitdragen. Met de lokalisering van deze Wouwse buitengalg is dus ook een belangrijk stukje middeleeuwse/vroegmoderne topografie van Wouw boven water gekomen. Ik ben daarom zeer tevreden dat ook dit vraagstuk een bevredigend antwoord heeft gekregen.
bibliografie
Archief Raad en Rekenkamer Bergen op Zoom (= ARR BOZ), inv. 599, D-1, Bergen op Zoom: Figuratieve kaart van West-Brabant, midden 16e eeuw (ca. 1545-1550) van het gebied begrensd door Ooltgensplaat – Gastel – Nispen – Zandvliet.
ARR BOZ, inv. 342, Stukken betreffende de regeling van de grenzen tussen Bergen op Zoom en Wouw, 1496-1560, p. 56v.
ARR BOZ, inv. D270, Kaart van de Heerlijkheid Wouw, 1e t/m 19e Hoek, alle percelen genummerd.
BHIC 343 collectie kaarten tekeningen rijksarchief noord-brabant, nummer 126, Kaart van de omgeving van Bergen op Zoom met forten, bastions en lunetten.
Van Ham, W.A. (1975). “Breda contra Bergen op Zoom: vijf eeuwen strijd om de grenzen (II).” Jaarboek De Oranjeboom 28, 95-134.
Van Ham, W.A. (2000). Macht en Gezag in het Markiezaat, Verloren: Hilversum.
Mol, J.A. (2006). “Galgen in Laat-Middeleeuws Friesland”. De Vrije Fries 86, 95 – 140.
WBA, Collectie Kaarten handgetekend Bergen op Zoom, KM 179, Caarte van het zuyd en west quartier des marquisaat van Bergen opten Zoom.
WBA, Collectie Kaarten handgetekend Bergen op Zoom, NA 1033/25B, Bergen op Zoom: Overzicht van percelen afgekapt bos (in geel) gelegen tussen Hinxmeer en Ruijtershove.
Op de website van het Hoogheemraadschap van Rijnland las ik een interessant stuk van waterschapsarchivaris Gert Koese waarin een een achttiende-eeuws archiefstuk wordt beschreven. Het archiefstuk in kwestie is een weerkundig register uit 1725 van Nicolaas Kruikius, opzichter van het hoogheemraadschap Rijnland, en beroemd landmeter en meteoroloog avant-la-lettre (Oud Archief Rijnland, inv.nr 11069).
Maar interessanter dan het register zelf is het stukje papier waarmee het register ingebonden was. Op de voorkant van het register staat namelijk een opmerkelijk liedje geschreven!
Het liedje bestaat uit drie coupletten (voorzien van enkele notenbalken) en beschrijft een samenspraak tussen een Vlaming (= iemand uit het gewest Vlaanderen, i.e. West- en Oost-Vlaanderen) en een zekere Betteke. De Vlaming gekleed in de “Franse dracht” en zijn woorden gelardeerd met “Frans vocabulaire” probeert de affecties van de jonge Betteke te winnen. Betteke is daar niet van gediend en noemt hem schaitvalk (= schijtvalk) en naore kortizaon (= nare cortisaan). Ook maakt ze zijn woordgebruik (“kik en kan au woorden niet verstaan“) en klederdracht belachelijk. Al met al is de woordenwisseling vrij hilarisch.
1. (Vlam.) Goejen aevongd Betteke main lief, En ik kik, kik, kik, kik, ben au slaove, kik stao tot main Betteke gerief, en dat agt ik kik, kik voor ain gaove, Als kik main jongkvrauw dienen mag. (Bet.) En ach! ach! en ach! ach! en ik barst van lach, om au amoureus geklag en hoofsche complimenten. En hoofdsche complimenten.
2. (Vlam.) Betteke, main zoete lieve bek, Laot ik kik, kik, kik, au iens kussen (Bet.) Hau au handen voor au malle gek (Vlam.) Laoten wai nu ongze brand iens blussen, Sinceere goelaik aordsch godin, en main hart en zin, Dwingt mai tot au min, om au gestis die ik vin, gentiels en agreable
3. (Bet.) Ba, ja, schaitvalk, naore kortizaon Sjanpotaofie ben au nu dan dronken! Kik en kan au woorden niet verstaon, Kaole jonker wa ga au nu pronken, De mode nae en nieuw fatzoen, en au kousen groen, En au spitze schoen; kwant wat eb au niet van doen Aan strikken, en an kwikken
Taalkundig kan opgemerkt worden dat zowel de taal van de Vlaming als die van Betteke zuidelijk Nederlandse taalkenmerken bevat. De Vlaming gebruikt zuidelijke dialectvormen zoals de kik-vorm voor “ik”, de “oa”-klank voor lange “aa”, de ai-klank voor lange “ij” en het au-voornaamwoord voor “u” en “uw”.
Maar ook Betteke spreekt in zuidelijke tongval; zij gebruikt eveneens de verdubbelde vorm kik en de “oa” en “au”-klanken. Opvallend is bovendien de duidelijk Franse belediging sjanpatoafie (= jean patafie “jantje babbelaar”) waarmee Betteke de Vlaming afwijst.
Het lijkt mij daarom voor de hand liggen dat het hele liedje in zuidelijke streken geplaatst moet worden en het niet om een samenspraak tussen een Hollander en Vlaming gaat (hierin wijkt mijn mening af van die van Gert Koese). Wellicht was het een bekend liedje onder de immigranten uit de Spaanse of Oostenrijkse Nederlanden (het huidige België) en zodoende uit “Hollandse” interesse opgeschreven.
We kunnen dan met een “toneelschikking” te maken hebben waarin een Vlaming een meisje uit Spaans Brabant (de provincie Antwerpen) het hof probeert te maken. Als alternatief is het ook denkbaar dat de woordenwisseling in één van de Hollandse steden plaats vindt en juist daarom extra hilarisch en bemerkenswaardig werd gevonden: Vlamingen en Spaans-Brabanders die elkaar niet kunnen verstaan! Dat klinkt als iets waar een 18e-eeuwse Hollander om kon lachen.
Hoe het ook zij, het blijft een opmerkelijk volks liedje dat zowel taalkundig als cultuurhistorisch erg interessant is. Ik ben daarom Gert Koese zeer erkentelijk voor het onder de aandacht brengen van deze vondst. Te meer blijkt maar eens dat de archieven nog veel onopgemerkte schatten bevatten!
Nawoord
Remco Sleiderink maakte me er op attent dat het 18e-eeuwse liedje al in de Nederlandse liederenbank staat. Daar wordt onder meer verwezen naar 17e-eeuwse varianten waar het om een Hollands meisje gaat. Bettje dus. Mij lijkt de boven besproken 18e-eeuwse vorm met de ontmoeting tussen iemand uit het gewest Vlaanderen en iemand uit Spaans-Brabant de oudere.
Brabants landschap met herbergvan Jacop Grimmer (ca. 1550). Het uithangbord doet vermoeden dat de herberg “de Swane” heette
Zoals u misschien weet, hadden vroeger veel huizen karakteristieke huisnamen waarmee ze binnen de gemeenschap bekend stonden. Dankzij deze namen kon grondbezit gemakkelijk geïdentificeerd worden zonder dat daar huisnummers, een kadaster of een landmeterskaart voor nodig was. Zo waren er in middeleeuws Antwerpen huizen die de Luijaert, de Conte (= kont), dOorcussen en de Moriaen (= vreemdeling met donkere huid) heetten, en in middeleeuws Bergen op Zoom huizen met namen zoals tWildewijf, dVierheemskinderen, dBlaeuwenhont en de Drinckaluyt (= drink op!). Dit gebruik om naar huizen te verwijzen met hun karakteristieke huisnaam bleef ook in de eeuwen daarna in gebruik. Hier kunt u bijvoorbeeld een overzicht vinden van de historische huisnamen van Amsterdam in de periode 1500 tot 1850.
Benoemingsmotief
Het benoemingsmotief voor deze huisnamen hing vaak samen met de uithangborden die aan de huizen hingen of afbeeldingen die op de gevel waren geschilderd. Zo zal een middeleeuws huis dat “dBlaeuwenhont” werd genoemd waarschijnlijk een uithangbord of gevelornament met een blauw geschilderde hond hebben gehad. In sommige gevallen lijkt de naam echter afgeleid te zijn van de naam of bijnaam van de bewoner. Dit zou namen zoals de Luijaert of de Conte kunnen verklaren. Tot slot kan nog opgemerkt worden dat in zeldzame gevallen deze oude huisnamen zelfs tot in de moderne tijd bewaard gebleven zijn, vaak doordat het bijbehorende gevelornament ook de tand des tijds doorstaan heeft.
Huisnamen in de dorpen
Maar wat misschien minder bekend is, is dat zulke huisnamen niet alleen in middeleeuwse steden te vinden waren, maar ook in kleine dorpen. Deze dorpse huisnamen zijn vaak minder goed in kaart gebracht en hebben zelden de tijdsprong van middeleeuwen naar moderne tijd overleefd. Dat is te verklaren doordat in de dorpen veel van de middeleeuwse huizen van hout waren gemaakt. De kans is dan groot dat deze huizen op enig moment herbouwd moesten worden waarna een oude gevelnaam niet werd voortgezet. De verstening van de dorpen in de achttiende en negentiende eeuw zal eveneens tot hernoeming van veel oude huispercelen hebben geleid.
Wouw
Als bijvangst van mijn onderzoek naar de middeleeuwse geschiedenis van het land van Bergen op Zoom en Breda heb ik afgelopen jaar een vrij volledig overzicht kunnen maken van de huizen die aan het marktplein van het West-Brabantse dorp Wouw stonden. Dit overzicht geeft een beeld van de dorpskom voordat het dorp in de jaren 1580 door de oorlogshandelingen van de Tachtigjarige Oorlog verwoest werd. In een heemkundig artikeltje dat in de zomer verschijnen zal, heb ik de middeleeuwse huisnamen van Wouw verzameld en in kaart gebracht. In deze bijdrage wil ik alleen kort even toelichten wat mij opviel aan deze namen en wat een dergelijk onderzoekje op microniveau ons kan vertellen over de continuïteit van huisnaamgeving op het platteland.
plattegrond Wouw omstreeks 2020. Bron: Open Streetview
Bronnen
Voor het overzicht van de Wouwse huisnamen heb ik gebruik gemaakt van verscheidene bronnen: de meeste huisnamen komen uit twee Wouwse belastingregisters die respectievelijk in het jaar 1560 en 1574 ontstaan zijn. De informatie uit deze registers kan aangevuld worden met behulp van oudere archiefstukken; vijftiende-eeuwse schepenverklaringen (1400-1515) die in het Felix Archief te Antwerpen bewaard worden. Ik heb de huisnamen en dorpspercelen ten slotte vergeleken met de percelen die in de Wouwse registers van 1609 worden genoemd. Zo krijgen we een idee van wat de “nieuwbouw” tussen 1500 en 1600 was.
Wouwse middeleeuwse huisnamen
Op het hieronder afgebeelde kaartje vindt u een overzicht van de huisnamen die in de vijftiende en zestiende eeuw in de Wouwse dorpskom in gebruik waren en een lokalisering op basis van de historische perceelbeschrijvingen.
bron: Kerkhof 2022
Sommige van deze namen zijn geen echte huisnamen maar namen die verwijzen naar de functie van een gebouw. Zo is een “vierschaar” een soort van gemeentehuis waar het dorpsgerecht zitting had, een “duifhuis” een woonstede met duiventoren en “de doelen” een oefenterrein waar de schutterij het schieten met de handboog oefende. Andere namen zoals tHert, dHaen en dVos hebben zonder twijfel wel met de gevelversiering te maken.
Antwerpen
Wat mij verder opviel is dat een deel van deze huisnamen ook in Antwerpen te vinden is. Zo waren er in middeleeuws Antwerpen ook huizen die dLeeuw, de Valck en de Vos heetten. Het is goed mogelijk dat dat met de Antwerpse grondeigenaren te maken heeft die veel van de dorpspercelen in eigendom hielden en aan Wouwse dorpelingen verhuurden. Een bijzonder geval is het huis dat de Bargie wordt genoemd. Nu was een bargie (spreek uit bardzjie, vergelijk Engels barge) een plat vijftiende-eeuws vrachtschip en had een vijftiende-eeuwse Antwerpenaar een Wouws dorpsperceel in onderpand gegeven voor de financiering van de bouw van zo’n vrachtschip. Het is waarschijnlijk dat deze omstandigheden verklaren waarom dit huis aan de Wouwse markt de naam Bargie droeg.
Oorlog
In 1581 werd het dorp door het oorlogsgeweld van de Tachtigjarige Oorlog verwoest en hebben veel van de dorpelingen de wijk moeten nemen. Volgens de overlevering zijn ze in 1591 onder begeleiding van hun pastoor Filip Meynaerts weer naar hun woonplaatsen teruggekeerd. Ondanks het feit dat veel van de huizen herbouwd moesten worden, is verrassend genoeg een deel van de huisnamen onveranderd gebleven. Wel kwamen er nieuwe huisnamen bij aangezien de westzijde van de “plaetse” (de markt) nu ook met kleinere huizen bebouwd werd. Mogelijk gaat het hier oorspronkelijk om noodwoningen – gebouwd op grond van de Markies van Bergen en het klooster Sint-Bernaerd te Hemiksem- die na de herbouw van de oudere huizen aan de oostzijde van de markt in gebruik bleef.
Continuïteit
In de eeuwen die volgden, bleven de huisnamen in de Wouwse dorpskom redelijk stabiel. Wanneer we de namen uit het belastingregister van 1609 vergelijken met die uit een register van 1748 zijn zeker zes van de namen nog in gebruik. Wel zijn er in de tussentijd opnieuw huizen bijgekomen. Zo waren er in 1748 twee huizen in Wouw die de naam “de Swaen” droegen, een herbergnaam die ook elders op het Brabantse platteland veelvuldig voorkomt. De influx van nieuwe naamgeving houdt mogelijk verband met de verstening van de achttiende eeuw, een ontwikkeling waarin de oudere houten bebouwing vervangen werd door bakstenen diepe huizen die dicht op de straat waren gebouwd. De huisnaam de Bargie die al voor 1560 in gebruik was, werd tijdens dit proces vervangen door de huisnaam “de Kroon” die nog steeds in de Wouwse volksmond voortleeft.
huis “de Kroon” (logement) op een foto van vóór 1909
De naam “de Bargie” werd echter niet vergeten want het perceel bouwland dat achter het dorpsperceel lag bleef tot in de twintigste eeuw de naam “Bargie” dragen. Hetzelfde geldt voor de middeleeuwse naam “duifhuis” en ondanks dat er toen al lang geen “duifhuis” meer was, kende men nog wel de daar achter gelegen “Duifhuisheining”. Tot slot kan nog opgemerkt worden dat de Wouwenaren bij de bouw van een Wouws buurthuis omstreek 1960 opnieuw voor de naam “Bargie” kozen. Zo was de middeleeuwse naam een opvallend lang leven beschoren!
Conclusie
Valt er uit deze microstudie ook iets algemeens op te maken over de historische huisnaamgeving op het Brabantse platteland? Wat mij in ieder geval opvalt is de relatieve stabiliteit van het Wouwse huisnamenbestand. Zoals eerder opgemerkt heeft een deel van deze huisnamen zelfs de verwoesting van het dorp in 1581 overleefd. Dat is opvallend en past bij het conservatieve karakter van een plattelandsgemeenschap. Toch moeten we dit conservatisme niet overdrijven. Zo kwam ik in de archiefstukken ook huisnamen tegen die aan behoorlijk wat verandering onderhevig waren: een herberg met schuur en brouwerij, gelegen aan de noordzijde van de markt tegenover de dorpsvijver werd in 1460 “Schollant” genoemd, maar een eeuw later – in 1560 – heette deze hofstede kennelijk “de Leeuw” en nog een eeuw later – in 1660 – “de Rode Leeuw”. In 1758 was deze naam dan al weer in de vergetelheid geraakt. Zo blijkt maar…Ook onze middeleeuwse voorvaderen waren weleens aan verandering toe.
Nawoord
Wellicht had de hofstede Schollant – een vorm die taalkundig terug kan gaan op Schotland – oorspronkelijk een geveldecoratie met het “wapen van Schotland”, te weten een rode leeuw op een goud veld. De naam is dan van Schotland naar (Rode) Leeuw veranderd. Ik heb deze suggestie aan Joey Spijkers te danken.
Iedereen die bekend is met mijn taalhistorisch onderzoek weet dat ik de boeren en buitenlui van de middeleeuwen vaak een stuk interessanter vind dan de burgers en adel. Dit artikeltje gaat over een archiefstuk waarin de verschillende werelden dicht bij elkaar komen; de stedelijke administratie waarin adel en burgers de inkomsten uit erfrentes en boerengrondbezit regelen.
Het document dat mijn aandacht trok, bevindt zich in de schepenregisters van de stad Leuven. In het register van 1451 vond ik een kopie van een schepenbrief waarin gesproken wordt over de afhandeling van een geschil tussen edelman Jan van der Lek en de rekenmeester van de hertog van Brabant.[i] Merkwaardigerwijze wordt in deze schepenbrief ook het dorp Wouw genoemd, het West-Brabantse dorp waar ik ben opgegroeid en waar ik meerdere naamkundige artikelen over heb gepubliceerd.[ii]
De inhoud van de brief is niet eenvoudig. In dit artikeltje wil ik daarom kort uitleggen hoe de ontzettend gecompliceerde regeling die erin beschreven wordt, in elkaar zat en waarom ik het interessant vond.
Afbeelding van aanhef schepenbrief; SAL 7345, f. 83r
Huwelijk
Adriaan van der Ee – de rekenmeester van de hertog van Brabant – was op kerstavond van 1449 in het huwelijksbootje gestapt. Hij had een goede partij gevonden in de dochter van Jan van der Lek, telg van het machtige geslacht Van der Lek-Polanen. Als bruidsschat had heer Jan aan de familie van Adriaan driehonderd “saluuten” beloofd.[iii] Daarnaast zou zijn dochter honderd Rijnse guldens jaarlijkse erfrente ontvangen. Twee jaar later was deze som echter nog steeds niet betaald zodat Adriaan in het najaar van 1451 naar Leuven trok om daar met Jan van der Lek tot een vergelijk te komen. Op de tweede oktober lieten zij door de Leuvense schepenbank hun overeenkomst bekrachtigen.
Betalingstermijn
Zij spraken af dat de driehonderd gouden “saluuten” voor twee februari betaald zouden zijn en bij uitblijven van betaling Jan van der Lek uiterlijk twee weken na het verstrijken van de betalingstermijn een waardebrief ter waarde van 250 Bourgondische “klinkers” bij Adriaan thuis in Brussel af zou leveren.[iv] Deze waardebrief was een schuldbekentenis van zijn zwager, Hendrik van Bergen, de zoon van Jan II van Glymes (de heer van Bergen op Zoom en kasteelheer van Wouw). Als garantie voor de belofte dat Hendrik de schuld in naam van Jan van der Lek zou voldoen, had Jan zijn deel in de erfrenten op enkele landgoederen in de heerlijkheid Wouw als onderpand gegeven.
Wouw
De landgoederen waar het om ging, waren het goed Moerbeke – gelegen ten zuiden van de Heerlese buurtschap de Vijfhoek – en een landgoed op de “Zantberch” – gelegen ten zuidoosten van Kruisland – dat toentertijd in het Wouwse deel van het “gemeene lant van Wouwe en Roesendael” lag.[v] Bij uitblijven van betaling (in dit geval door Hendrik) mocht Adriaan de erfrenten op deze goederen, tot en met de waarde van driehonderd “saluuten”, te Wouw in ontvangst nemen. Enige conflicten die verder zouden ontstaan over het mogelijke verschil tussen de inkomsten uit de Wouwse goederen en de schuld zouden dan door onafhankelijke bemiddelaars voor de schepenbank van Leuven worden afgehandeld.
het middeleeuwse goed Moerbeke op de kaart van de heerlijkheid Wouw van 1758, (noord is links) ARR BoZ inv. 1347
Belofte maakt schuld
Mocht het nu voorvallen dat Hendrik van Bergen zou overlijden voordat Jan van der Lek zijn schuld had betaald, zouden beide delen in de erfrente op Moerbeke en de Zandberg (dus zowel het deel in deze inkomsten van Jan van der Lek als het deel van Hendrik van Bergen) aan Adriaan toevallen. Daarvoor moest hij wel eerst samen met zijn vrouw Cornelia naar het dorp Wouw toegaan om daar voor de vierschaar en het landrecht van Wouw gevestigd te worden als eigenaar van de grond.
De lezer zou zo de indruk krijgen dat deze zaak geheel dichtgetimmerd is. Toch blijkt dat niet zo te zijn want pas in 1512 slaagde de kleinzoon van Jan van der Lek erin de schuld van zijn grootvader aan Adriaan geheel te betalen.[vi] Of Adriaan en zijn vrouw naar aanleiding van deze zaak op enig punt toch nog naar Wouw zijn gereisd, heb ik niet vast kunnen stellen. Het lijkt mij echter wel waarschijnlijk gezien de Wouwse goederen de belangrijkste garantie waren totdat de schuld geheel voldaan was.
Conclusie
Kortom: we mogen concluderen dat Jan van der Lek zich diep in de schulden had gestoken voor het huwelijk van zijn dochter Cornelia. Wellicht wilde Jan zo invloed verwerven aan het hof van de hertog van Brabant. Ook kunnen we vaststellen dat Adriaan van der Ee – als hoveling van bescheiden afkomst – belangrijk genoeg was om de edelman tot betaling te dwingen. Dat daar de jaarlijkse erfrenten van het Wouwse grondbezit mee gemoeid waren hoeft niet te verbazen, want het was een belangrijke bron van inkomsten in het land van Bergen op Zoom. Zo kon het voorvallen dat op een rechtszitting in de Brabantse “hoofdstad” Leuven, een hoge edelman zoals Jan van der Lek en een rijke patriciër zoals Adriaan van der Ee, inkomsten uit Wouws boerenland bespraken.
[i] Het schepenregister geeft “Adriaen van der Ede” met hypercorrecte <d> als spelling.
[ii] SAL (= Schepenarchief Leuven) 7345, f. 83r-84v. Hier gedigitaliseerd.
[iii] Het geldbedrag in “saluuten” staat in de tekst gewaardeerd op vierentwintig en een halve stuiver (vermoedelijk Brabantse grote) per goudstuk.
[iv] Het geldbedrag in “clinckaerts” staat in de tekst gewaardeerd op veertien stuivers per goudstuk.
[v] J.B. van Loon. (1964). “Perceel en terreinnamen in het zuidelijk deel van Kruisland”. Jaarboek Ghulden Roos 24, 79-80.