boekbespreking “Het IJzeren Veulen”

Ik wist van tevoren dat ik geen spijt zou krijgen van mijn laatste impulsaankoop want het fictiedebuut van historicus Enny de Bruijn ligt geheel in mijn straatje: een moordmysterie geïnspireerd door een historisch rechtbankdossier dat zich afspeelt op het zeventiende-eeuwse platteland? Count me in! Als taalhistorisch onderzoeker met een voorliefde voor plattelandsgeschiedenis en vroegmoderne processtukken spraken de setting en de premisse mij ontzettend aan. Aangezien het boek nog weinig besproken is in de pers, hier in ieder geval mijn bescheiden bijdrage om de belangstelling aan te zwengelen

De roman draagt de titel “het IJzeren Veulen” en gaat over een zeventiende-eeuwse moord in een klein Gelders dorp aan de rivier de Waal. Met veel passie voor historische details vertelt de auteur hoe in het Gelderse Herwijnen in 1676, slechts enkele zomers na het rampjaar, het leven van de 36-jarige Gijsbertje wordt opgeschud. Op een warme zomermiddag wordt het lichaam van haar oom, een deftige dorpssecretaris, levenloos teruggevonden bij een poldermolen die in de volksmond “het IJzeren Veulen” heet. Wie o wie heeft het gedaan? 

De verdachte bij uitstek is een lokale soldaat met de naam Jan Hous, het zwarte schaap van een andere belangrijke dorpsfamilie, die de dag voor de moord nog heet van woede had verkondigd dat hij de secretaris naar het leven stond. De verdenking wordt versterkt door het feit dat Jan Hous bescherming geniet van de lokale dorpsschout, een man die al jarenlang een vete voerde tegen de secretaris. Terwijl de familie van Gijsbertje probeert om de vermeende moordenaar veroordeeld te krijgen, probeert zij zelf uit te vogelen of Jan Hous het eigenlijk wel gedaan kan hebben. Zo lopen er twee verhaallijnen door het boek; de eerste gaat over het wel en wee van een boeren dorpsgemeenschap terwijl een complexe rechtszaak de gemoederen bezig houdt, de tweede gaat over Gijsbertje zelf die vanaf de zijlijn een apart broodkruimelspoor volgt om de toedracht van de moord boven water te krijgen en tegelijkertijd met verschillende gewetenskwesties worstelt; wat nu als iemand uit haar eigen kring er iets mee te maken heeft?

De Bruijn besteedt veel aandacht aan de gevoelswereld en overpeinzingen van de hoofdpersoon, een alleenstaande herbergierster met een vrome inborst en een groot loyaliteitsgevoel. De emoties en dilemma’s van Gijsbertje worden in het boek gevoelvol besproken, maar slagen er niet altijd in om de spanningsboog te ondersteunen. Ook was het gebrek aan agency van de protagoniste soms pijnlijk groot. Gijsbertje ziet het allemaal maar gebeuren, grijpt zelden persoonlijk in en komt vaak tot de conclusie dat het maar beter is om niks te doen. Zo bekroop het gevoel me soms dat ik een Thea Beckman-boek aan het lezen was, waarin de hoofdpersoon, het braafste meisje van de klas, luidkeels “nee” zegt als het avontuur op de deur klopt. 

Dat ik het boek desondanks verslond, ligt aan het talent van de auteur die de lezer een prachtige schets van de zeventiende-eeuwse dorpelingen en hun leefwereld biedt. De Bruijns proza is kleurrijk en treffend met veel aandacht voor historische details zoals huisraad, klederdracht en de plaatselijke topografie en veldnamen. De beschrijvingen van de akkers, het bakken van het brood, het wieden van de koolhof en zelfs de verpachting van de lokale belastingen; de Bruijn slaagt erin om de lezer door een aansprekend en detailrijk historisch decor te leiden. En dan heb ik het nog niet over de authentieke rechtbankverhoren die met veel smaak worden herverteld.

Als ik toch nog een puntje van kritiek mag aanvoeren: er wordt wel erg veel van de lezer gevraagd wat betreft visualiserend oriëntatievermogen. Ik heb dikwijls het kaartje uit het begin van het boek erbij moeten pakken want uit de tekst zelf is soms moeilijk te achterhalen hoe de verschillende locaties zich tot elkaar verhouden. Lag kasteel Drakenburg nu aan de westkant of de noordkant van het dorp. En de eendenkooien? En de weg naar Asperen? Als je al bekend bent met de lokale topografie is dat misschien geen probleem maar voor mij, als West-Brabantse verstekeling, was het een stuk moeilijker te volgen.

Nu mijn kindle weer vredig op het nachtkastje ligt, spelen er nog een aantal vragen door mijn hoofd: had het verteltempo van het verhaal niet wat hoger kunnen liggen en was Gijsbertje wel de juiste keuze om ons als hoofdpersoon langs de gebeurtenissen te leiden?  Waren de zijsporen en de red herrings wel interessant genoeg en had er in Herwijnen niet meer kunnen gebeuren tussen de moord en de ontknoping? Enfin, voor mij doen de antwoorden er eigenlijk niet zoveel toe. Ook al is “het IJzeren Veulen” geen detective waar je met sneltreinvaart doorheen vliegt, de vaardige vertelstijl, de historische expertise van de auteur en het fascinerende procesdossier dat als inspiratie diende, zijn voldoende reden om dit boek een kans te geven. Bovendien bevindt zich op de laatste pagina’s ook nog eens een ijzersterke verantwoording met bronvermelding en archiefsignaturen, waardoor mijn voorgevoel ruimschoots bewaarheid werd: ik heb geen spijt van mijn koop want als liefdesbetuiging aan de Gelderse plattelandsgeschiedenis is “het IJzeren Veulen” zeer geslaagd.

Dr. Alex (Alexia Elise) Kerkhof (Fryske Akademy)

Etymologica: MidNL reumappel en matral

dr. Alex Kerkhof (Fryske Akademy)

(afbeelding gegenereerd mbv Microsoft Bing Image Creator)

Inleiding

Een paar eeuwen geleden was het doodnormaal. Was je verkouden, dan had je een geperforeerd bundeltje met aromatische kruiden en ambergris om je nek waaraan je af en toe kon snuiven. Een soort van neusspray avant la lettre. Tot in de zeventiende eeuw droegen rijke stedelingen dikwijls zo’n kruidenmix ingesloten in een edelmetalen houdertje (vaak een bolletje) om de nek, niet alleen voor de gezondheid maar ook om de nare geuren van de stad dragelijker te maken. Zo’n bundeltje of bolletje heette vroeger een reukappel of pomander en we komen dit medicinale object geregeld tegen in de medische literatuur van de Europese en Arabische middeleeuwen.1

Reumappel

Onlangs liep ik in een middeleeuwse rekening uit het land van Schoonhoven en Gouda een bij lexicografen onbekend Middelnederlands woord voor pomander tegen het lijf. In deze rekening die de inkomsten en uitgaven van het hof van de graven van Blois van het jaar 1379 opsomt, lezen we het Middelnederlandse woord reumappel.

Item van eenen reumappel an te ruken dien Goodscalc maken dede in een gulden hoornkin dat mijn heer hadde 24 sc. (Nationaal Archief, toegang 3.19.10, inv.nr. 44, f.42)

Dit woord dat ontbreekt in het Middelnederlands Woordenboek van Verdam en Verwijs, werd al opgemerkt door historicus H.A. Verhoef die vanuit de context begreep dat het hier om een pomander ging.  

Verhoef was echter enigszins bevreemd door de vorm reum- in reumappel waar hij verwachtte “reukappel” te moeten lezen (zie Verhoef 2016: 95), maar de etymologie van het eerste element is niet duister. Het gaat hier zonder twijfel om het Middelnederlandse woord reume (MNW s.v. reume), een leenwoord uit Oudfrans reume, dat gebruikt werd om een ziekte aan te duiden die naar men meende veroorzaakt werd door een ophoping van lichaamsvloeistoffen.

Deze link tussen het Middelnederlandse woord reume en pomanders komt uitdrukkelijk naar voren in Johan Ypermans “Medicina” uit 1351 waar we de volgende uitleg terugvinden:

Gedragen vore den nese pomum ambrum die fray es (…) desen appel dragen grote liede in de hant ende houden vor den nese jegen die reume die men heet in sulke steden matral. Dese appel geduert wel 10 jaer goet als men wel maect van nuwen specien. (Koninklijke Bibliotheek Brussel, Manuscrit nr. 15624-41, f59v.)

Hieruit blijkt dat de “reume” waartegen de “pomum ambrum” werkzaam zou zijn een soort van verkoudheid is, een betekenis die ook nog in het Modernfranse rhume behouden is (Weijnen & Ficq Weijnen 1995: 165). 

Matral

In de “Medicina” lezen we naast reume ook het woord matral dat kennelijk eveneens verkoudheid betekent (zie ook Huizinga 2003: 348). Dit woord komt driemaal in de tekst voor:

1. Corisa of catarrus. dats .1. ongemac dat men heet den matral of die reume

2. Dits oec .1. goet experiment iegen den matral die comt van couden humoren

3. iegen die reume die men heet in sulke steden matral

Leon Elaut, de uitgever van de middeleeuwse tekst, merkte in een afzonderlijk artikel uit 1972 op dat het woord matral niet in de Middelnederlandse woordenboeken staat en hij geen overtuigende etymologie kon vinden. Naar mijn mening gaat het bij matral waarschijnlijk om een uit het middeleeuwse Frans of Waals afkomstige term aangezien ook de rest van Ypermans geschriften uitbundig uit het Oudfranse medische vocabulaire lenen. We mogen dan bijvoorbeeld denken aan een afleiding bij Oudfrans maltraire “lijden, pijn hebben” waar dissimilatie is opgetreden (bv. Oudfrans maltrai “leed, pijn” > matral) of eventueel een samenhang met Oudwaals macral “tovenares” en macraller “betoveren” (zie Remacle 1967: 363; FEW s.v. makelare) middels een verlezing van <t> voor <c>  in de handschriftoverlevering. Mocht iemand een betere suggestie hebben, sta ik natuurlijk open voor alternatieve etymologieën. 

Conclusie

Tot besluit van deze korte blogpost hier nog even het volgende: het gebeurt met enige regelmaat dat historici en archivarissen in middeleeuwse rekeningen en registers woorden of samenstellingen aantreffen die niet in de woordenboeken staan. Het lijkt mij daarom een goed idee dat wij historisch-taalkundigen en Neerlandici (mbv transkribus en een digitaal meldpunt?) een nieuwe poging doen om de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne administratieve bronnen na te speuren op tot op heden onopgemerkt lexicaal materiaal. Zodoende kunnen ook nog in de éénentwintigste eeuw nieuwe delen van de historische Nederlandse woordenschat boven water komen.  

Voetnoot

1. De oudste vermelding in Noordwest-Europa van een pomander die ik heb kunnen vinden bevindt zich in de huishoudrollen van de Engelse koning Henry III waar we in 1261 over een “compotum de uno pomo de aumbre cum apparatu auri et diuersis lapidibus” lezen (Wardrobe Acc.Hen.III (PRO) [OD col.]1.m.1). In Frankrijk zelf treffen we een “pome d’ambre” aan in de boedelinventaris van de Franse koningin Clementia van Hongarije uit het jaar 1328 (InvClemD, DEAF SV pon). 

Bibliografie

  • Elaut, L. (1972a). “Etymologie en betekenis van enige leen- en bastaardwoorden in de vaktaal van Johan Ypermans Medicina.” Leuvense Bijdragen, Tijdschrift voor Germaanse filologie 61e jaargang, 1972, 13-28
  • Yperman, J., & Elaut, L. (1972b). De medicina van Johan Yperman : naar het Middelnederlands Hs. 15624-41 (14e eeuw) uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Gent: Story-Scientia.
  • Huizenga, E. (2003). Tussen autoriteit en empirie: de Middelnederlandse chirurgieën in de veertiende en vijftiende eeuw en hun maatschappelijke context. Verloren.
  • Remacle, L. (1967). Documents lexicaux extraits des archives scabinales de Roanne (La Gleize) 1492-1749, Paris.
  • Verhoef, H. A. (2016). De graven van Blois; heren van Schoonhoven en Gouda. Schoonhoven: Historische uitgaven Schoonhoven.
  • Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. A. (1882-1952). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.
  • Weijnen, A. A., & Ficq-Weijnen, A. P. G. M. A. (1995). Ziektenamen in de Nederlandse dialecten. Den Haag: SDU.

Smots en Smodzje: smeerboel in het zeventiende-eeuwse Nederlands en Fries

lithografie De Ruyter – Meijer 1878

inleiding

In het recente boekje Alle Amsterdamse Akten: Ruzie, rouw en roddels bij de notaris, 1578-1915 uit 2022 staat een prachtig artikel van Nicoline van der Sijs over scheldwoorden in de Amsterdamse notarisakten van de zestiende tot de achttiende eeuw. Hierin wordt beschreven dat vrouwen meestal met het woord “hoer” of samenstellingen met “hoer” werden uitgescholden, bv. gauwdiefshoer, allemanshoer, donderhoer en dievenhoer.

Niet heftig genoeg

Wat Nicoline van der Sijs opviel, was dat woorden zoals slons, del, dweil of slet in de Amsterdamse notarisakten nauwelijks voorkwamen terwijl ze ook in die tijd al als negatieve vrouwenbenamingen in omloop waren. Voor het woord slet is de negatieve betekenis al bekend uit de vroege zestiende eeuw in de samengestelde uitdrukking dronken slet (zie Bremmer 1996: 27). Maar mogelijk was een dergelijke belediging nog niet heftig genoeg om voorbereidingen voor een rechtszaak over te beginnen en de hulp van een notaris in te schakelen.

Smots

Dit herinnerde mij aan het volgende: in de achttiende-eeuwse getuigenissen die voor de Antwerpse vierschaar zijn afgenomen komt geregeld een scheldwoord voor vrouwen voor dat in de Amsterdamse akten ontbrak: het woord smots “zedeloze vrouw, slet, hoer”, een woord dat nog steeds in het zuidelijke Nederlands in gebruik is. Hier een voorbeeld uit de Antwerpse archieven:

“…ende aen welcken vrouw persoone geseght wiert dat sij jouff Van den Bergen, wesende de ouste doghter van weylen dhr Van den Bergen, op de straete soude geattaqueert hebben soo met injurieuse woorden haer noemende te sijn eene hoer ende smotse, als met de daet haer in het aensight gevlogen ende eenige slaegen soude toegebroght hebben…” (Antwerpen 1761)

Etymologisch houdt het woord smots verband met het Middelnederlandse modde “modder, slijk” dat bij extensie ook “vuil vrouwmens, lomp vrouwmens, onhandig vrouwmens” kon betekenen. Het Middelnederlandse woord modde is later uitgebreid met een expressieve s-beginklank waaruit Vroegmodernnederlands smodde “slordige vrouw, schoonmaaklap, servet” uit voort kwam. Deze uitbreiding is mogelijk erg oud als we de verwante woordvormingen in het Middelengels, Middelnederduits en Middelhoogduits als aanwijzingen hiervoor nemen (vgl. Middengels smut, smod, smutten, Middelnederduits smudden, Middelhoogduits smotzen). Het is dus goed mogelijk dat het woord smodde al in het Middelnederlands bestond maar door toeval pas laat is overgeleverd. Dit blijkt ook uit het feit dat het Nederlandse woord smoddich “smerig, vuil” al in de vijftiende eeuw bestond.

Aan de vorm smodde werd later nog een se-achtervoegsel toegevoegd zodat we smodse, smotse krijgen (vgl. kluns “sukkel”uit Bargoens klunte “hoer”). Ook konden van smodde iteratieven gemaakt worden die we als smoddelen, besmoddelen en besmodderen in de historische teksten tegenkomen.

Hoe oud is de woordvorming?

Over de ouderdom van de woordvorming smod + se durf ik geen zekere uitspraken te doen. Er zijn namelijk woordafleidingen met dat achtervoegsel WGm. *-isja die heel erg oud zijn, bv. Oudnederlands kevisa “bijvrouw” dat in de Leidse Williram (ca. 1080) voorkomt.

“Seszogh sint thero kuninginnan, aghtzhogh sint thero keuese, thero thiernan neis nehein zala.”

“Er zijn zestig koninginnen, er zijn tachtig bijvrouwen, er zijn meisjes zonder tal”

Ditzelfde woord komt voor als kevese in één van onze oudste Vroegmiddelnederlandse (= VMidNL) woordenlijsten van ca. 1220 (VMidNL kevese gl. concubina, fornicatio Glossarium Bernense).

Maar het is opvallend dat de vorm smotse beduidend jonger is dan modde en smodde. Men zou dus voor een vrij “nieuwe” woordvorming uit de zeventiende of achttiende eeuw kunnen pleiten.

Er is ook wel opgemerkt dat het woord smots “zedeloze vrouw” enige overlap met het Zuid-Nederlandse woord smossen “vuil maken” heeft (vgl. ModNL smos “vuile vrouw”), maar dat werkwoord lijkt toch eerder etymologisch met morsen samen te hangen. Van Veen en Van der Sijs (1997) merken in hun etymologisch woordenboek terecht op dat bij de etymologie van smots “zedeloze vrouw” de Duitse woorden schmutz en schmutzig “vies, vuil” mogelijk een rol hebben gespeeld. Deze woorden kunnen namelijk al vroeg de zuidelijke Nederlanden hebben bereikt.

Fries

Een volgende vraag is hoe het dan met de Modern Friese woorden smots “fruitmoes, smeerboel”, smodzje “modderig worden” en besmodzje, besmodzgje “besmeuren, vuil maken” zit. Moeten we die als leenwoorden uit Nederlands smodden en besmodden beschouwen?

Dat hoeft wat mij betreft niet want het is goed mogelijk dat het Oudfries een oud werkwoord *smodia “bevuilen”bezat, dat in de middeleeuwse bronnen niet bewaard is gebleven (vgl. Middelengels smod “vuiligheid”, Middelnederduits smudden “bevuilen”). In de latere ontwikkeling van het Fries wordt middeleeuws *smodia automatisch smodzje (vgl. reedzje “vertellen” < Oudfries rethia) en het Friese woord smots en smodze “smeerboel”kunnen dan secundaire afleidingen bij het werkwoord zijn.

Een interessante zijkwestie is of het Friese werkwoord smodzje “bevuilen” ook verband houdt met de Engelse werkwoorden smudge “bevuilen, besmeren”en smutch “zwart maken”. De Engelse dzj-klank in smudge wijst er namelijk op dat het oorspronkelijk geen Engels woord was. Op het eerst gezicht lijkt het Fries echter niet als donorvorm in aanmerking te komen. Desalniettemin is de gelijkenis treffend.

Conclusie

In dit artikel begonnen we bij historische scheldwoorden van vroegmodern Amsterdam en eindigden we met verschillende Friese woorden voor bevuilen. Het artikel van Nicoline van der Sijs over de historische scheldwoorden uit de Amsterdamse archieven vormde zo een mooie aanleiding om de oorsprong van de Nederlandse woordfamilie van smodden en de Friese woordfamilie van smodzje nader onder de loep te nemen. Zo houdt de smeerboel uit de zeventiende eeuw ons tegenwoordig nog steeds bezig.

Bibliografie

Ancien Régime Archief Antwerpen, Vierschaar Antwerpen (1729-1790), v. 105, 2, blz. 215-217.

Bremmer Jr Rolf H. (1996). “Schelden doet zeer: verbaal kwetsen in laat-middeleeuws Friesland”. Leidschrift. Historisch Tijdschrift 12: 2, 19-36.

Kerkhof, P. A. (2020). Vloeken in Middeleeuws Brabant. URL: https://treasuresofdutch.com/2020/07/15/vloeken-in-middeleeuws-brabant/

Van der Sijs, N. (2022). “’Injurieuse expressien’ Scheldwoorden in Amsterdamse notarisakten 1583-1796”. in: Alle Amsterdamse Akten: Ruzie, rouw en roddels bij de notaris, 1578-1915. Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, 114.

De etymologische woordenboeken van De Vries (1970) en Philippa e.a. (2009) zijn geraadpleegd via Etymologiebank.nl

De historische woordenboeken zoals MNW = Middelnederlandsch Woordenboek, WNT = Woordenboek der Nederlandse Taal en WFT = Woordenboek der Friese Taal zijn geraadpleegd via de grote taalbank van het INT: https://gtb.ivdnt.org.

Taalgrieven bij een Antwerpse herbergruzie in 1751

Jacob Cats, halte voor een herberg in zomertijd, ca. 1760

In de achttiende eeuw, toen Antwerpen onder Oostenrijks bewind stond, werd er in de stad zowel Nederlands als Frans gesproken. Het Frans was de omgangstaal van de Antwerpse magistratuur en bovenklasse, terwijl het Brabants-Nederlands (ook toen al vaak Vlaams genoemd) de moedertaal van het grootste deel van de bevolking was. Zelfs de ambachtslieden die veel aanzien en welvaart genoten, spraken vooral Nederlands. Ook na de Franse bezetting van Antwerpen in 1744-1748, bleef het prestige van het Frans overeind staan. Toch blijken er in deze periode wel degelijk taalgrieven te zijn geweest. Een intrigerend inkijkje in de alledaagse tweetaligheid van de stad bieden enkele getuigenissen gegeven voor de schepenbank van Antwerpen op de tiende september van het jaar 1751.

Nazomer in herberg Hoegaerden

Ons verhaal begint enkele dagen voor de tiende september, op de aangename nazomerdag van de achtste september 1751. Rond een uur of drie uur in de namiddag ging François de Bock – 28 jaar oud en advocaat van beroep – samen met zijn vrouw Regina Gomer – 27 jaar oud – naar herberg Hoegaarden. Deze herberg, ook wel Herberg Vandezande genaamd, lag ten zuidoosten van de stad, net buiten de Sint-Jorispoort en de daaromheen gebouwde verdedigingswerken. Het was het eerste huis buiten de stadsvesten en stond benoorden wat toen nog de Berchemse steenweg heette (de hedendaagse Mechelsesteenweg). François en Regina hadden bij de herberg met Petrus (31 jaar oud, goudslager en François’ broer) afgesproken om wat te drinken, te roken en te praten.

locatie van de herberg op de Ferrariskaart van ca. 1770

terrasruzie

Petrus, Regina en François gingen vermoedelijk op een terras achter herberg Hoegaarden zitten. Van daaraf had je uitzicht op de tuinen en op de bomenrij van de Langeleemstraat.1) Het gezelschap zat een uurtje te praten totdat Petrus zich excuseerde om in de keuken een pijp op te steken. Nadat zijn broer vertrokken was, zag François toevallig boven bij het open venster twee soldaten staan die hem en zijn vrouw brutaal aankeken. François besloot zijn dag niet door de heren te laten vergallen en keek weer naar beneden maar tegelijkertijd hoorde hij de militairen spottende opmerkingen maken. Daar bleef het niet bij en de soldaten begonnen naar beneden te spugen en steentjes te gooien.

François had er genoeg van en riep tegen de militairen omhoog: “un honête homme ne feroit point des choses pareilles” (een eerlijk man doet zulke dingen niet) waarna één van de soldaten naar beneden kwam om verhaal te halen. 2) De man, een grote officier van 27 jaar met een witte jas en rode omgeslagen mouwen, zei tegen hem in het Frans: “Jean-foutre, que veux tu?” (Jantje onbenul, wat wil je daarmee zeggen). François antwoordde in het Vlaams dat hij niks met hem te maken wilde hebben en gewoon verder wilde drinken. De soldaat werd boos en riep tegen hem: “parlez sakerdieu en françois, je vous parlerai” (spreek verdorie Frans, ik zal je eens wat zeggen)! François – die wel degelijk Frans sprak – zei dat hij daar geen zin in had en weigerde verder het gesprek aan te gaan.

de gebroken pijp

Omdat de ruzie veel bekijks trok, is de officier afgedropen en terug naar boven gegaan. François liep hem nog even achterna maar hield halt bij de deur van de woning en keerde terug naar zijn vrouw aan het tafeltje. Het had hier kunnen eindigen, ware het niet dat Petrus, de broer van François, net terug kwam en zag dat zijn broer danig overstuur was. Petrus vroeg zijn jongere broer wat er was gebeurd waarna François hem uit de doeken deed wat er was voorgevallen. Vervolgens besloot Petrus de herberg in te gaan. Later zou hij tegen de schepenbank zeggen dat hij daar zijn vrienden ging opzoeken, maar het is heel goed mogelijk dat hij alsnog de confrontatie met de onbeschofte soldaten aan wilde gaan.

Petrus ging de woning in en liep met zijn pijp in de mond de trap op richting de bovenkamer waar de soldaten zaten. Hij passeerde de kamer waar Jean-Baptiste Reijnier, meesterbakker van beroep, samen met zijn vrouw en een vriend zaten te drinken.3) In de bovenkamer vond Petrus in totaal vier soldaten waaronder de officier die zijn broer bedreigend had toegesproken. Petrus salueerde naar de militairen en is vervolgens bij het venster gaan staan. De jongste van de soldaten, een knul van een jaar of twintig, kwam toen op hem af gelopen, sloeg hem de pijp uit de mond en zei: “Jean-foutre, il ne t’est pas permis de fumer ici sans demander la permission” (Jantje onbenul, je mag hier niet roken zonder eerst toestemming te vragen). De pijp van Petrus viel op de vloer aan diggelen. Petrus vroeg hem toen: “À qui doit on demander la permission” (aan wie moet men dan toestemming vragen) waarop de soldaat het venster sloot zodat niemand van buiten kon zien wat er ging gebeuren en liep langzaam op Petrus toe. De Fransman gaf hem met veel geweld een slag tegen het hoofd en trok zijn degen. Het zag er niet goed voor Petrus uit.

de slag na

De gemolesteerde goudslager, zwaar in de minderheid, besloot de benen te nemen en rende uit de bovenkamer weg. Met geweld trok hij de deur achter zich dicht en riep “Jesus Maria“, de enige woorden die Jean-Baptiste Reijnier – die geen Frans verstond – van de ophef in de naburige bovenkamer had meegekregen. Jean-Baptiste zag wel dat de soldaat met een getrokken degen Petrus achtervolgde en hem op de trap van achteren een zwaardhouw gaf. De slag kliefde door Petrus’ jas en trof hem onder de rechterarm. Volgens Petrus drong het staal tot op het bot door. De soldaat keerde daarop terug naar de bovenkamer en Jean-Baptiste snelde de arme Petrus te hulp. Petrus zei hem “ik heb het spek weg” (ik ben getroffen).

Niet lang daarna zag François zijn broer naar beneden strompelen. François ontstak in woede (in coleir) toen hij merkte dat Petrus met een zwaard bewerkt was en hij trok zijn eigen degen om de eer van zijn broer te verdedigen. Hij rende de herberg in, maar de mensen beneden in de keuken hielden hem tegen, vrezend dat er meer gewonden zouden vallen.

François hervond zijn kalmte en besloot de stadswacht erbij te halen die vlak bij de herberg aan de Sint-Jorispoort een wachthuisje had. Bij het wachthuisje trof François een korporaal met twee stadswachten die beloofden hem te volgen om de soldaten te arresteren. François rende terug naar de herberg maar in de haast had hij niet opgemerkt dat de stadswachten hem niet gevolgd waren. Kennelijk hadden ze er geen zin in de confrontatie aan te gaan met zwaar bewapende soldaten.

wachthuisje ca. 1795, illustratie Pierre-Antoine-Joseph Goetsbloets (ms. II 1492)

François liep terug naar de poort maar de stadswachten waren nergens te bekennen. De mensen bij de poort vertelden hem dat de luitenant kolonel van het garnizoen op de stadsvesten stond en wezen hem in de juiste richting. François beklom de stadswal, liep naar de luitenant toe en vertelde wat er was voorgevallen. De luitenant besloot in te grijpen en gaf de stadswacht alsnog het bevel de zich misdragende soldaten uit de herberg weg te halen. Nadat de soldaten gearresteerd waren, gingen François, Regina en Petrus op huis aan.

Reinier Vinkeles 1776, arrestatie bij een herberg

Conclusie

Deze gebeurtenissen zijn gereconstrueerd uit de getuigenverklaringen van vier van de betrokkenen; François de Bock, Petrus de Bock, Regina Gomer en Jean-Baptiste Reijnier. Opvallend zijn de subtiele verschillen tussen de verklaringen. Zo parafraseert Regina de confrontatie iets omzichtiger dan dat François dat zelf doet. Ook beweert zij pas later gemerkt te hebben dat Petrus gewond was geraakt, wat niet erg waarschijnlijk is. Opvallend is ook dat Petrus verhaalt niet de herberg in te zijn gegaan met het plan de soldaten te confronteren maar om vrienden op te zoeken. Deze verklaring lijkt weinig overtuigend aangezien zowel François als Regina vertellen dat Petrus meteen na kennis te hebben genomen van de woordenwisseling naar boven was gegaan. Wat ook opvalt, is dat Jean-Baptiste – de meesterbakker – de ruzie in het Frans niet kon volgen of in ieder geval overtuigend kon beweren dat hij de taal niet sprak. Verder is een belangrijk plotpunt in het verhaal natuurlijk dat een vlot tweetalige magistraat zoals François de Bock weigerde de ruzie in de moedertaal van de soldaten uit te praten. Taal en identiteit gaan hier duidelijk hand in hand. Kortom: we krijgen hier een zeldzame inkijk in de taalattitudes van achttiende-eeuws Antwerpen; niet in een hoogdravend ideologisch geschrift over de Franse en Nederlandse taal, maar gewoon in de getuigenverklaringen over een alledaagse herbergruzie.

Voetnoten

  1. Aan de voorkant van de herberg bevonden zich een smederij en wat bouwmanshuisjes en was het vast minder fijn vertoeven. Dit blijkt uit het vergelijken van de ingetekende bebouwing op de Ferrariskaart van ca. 1770 met het kadaster van 1835.
  2. Volgens Regina waren François’ woorden: “Que ce n’ etoit point une maniere d’ agir pour un honéte homme”
  3. ln hetzelfde vertrek zat ook nog een groepje geestelijken (wat nonnen en een cellebroeder) maar aan hen is geen getuigenis afgenomen

bibliografie

Ancien Régime Archief van de Stad Antwerpen (= ARAA), Hoge Vierschaer, Ondervragingen en Getuigenverklaringen, 1750-1752, verklaring Regina Gomer

Ancien Régime Archief van de Stad Antwerpen (= ARAA), Hoge Vierschaer, Ondervragingen en Getuigenverklaringen, 1750-1752, verklaring Petrus de Bock

Ancien Régime Archief van de Stad Antwerpen (= ARAA), Hoge Vierschaer, Ondervragingen en Getuigenverklaringen, 1750-1752, verklaring François de Bock

Ancien Régime Archief van de Stad Antwerpen (= ARAA), Hoge Vierschaer, Ondervragingen en Getuigenverklaringen, 1750-1752, verklaring Joannis Baptista Reynier

De moordvloer van Detzem: de oprichting van een Duitse buitengalg in 1731

Detzem is een klein dorpje aan de Moezel – niet ver van Trier – waar al tweeduizend jaar geleden een nederzetting stond. De naam Detzem gaat terug op het Galloromaanse decima leuga (10 mijlen), een naam die al in de Oudheid gegeven moet zijn en verwijst naar het feit dat Detzem tien Gallische mijlen van Trier vandaan ligt.

Deze blogpost gaat echter niet over plaatsnamen maar over een achttiende-eeuwse notitie over Detzem uit 1731 (vermoedelijk bewaard in een stadsboek), herteld door Jacob Grimm in 1841. In deze notitie wordt beschreven hoe de buitengalg van Detzem in 1731 werd opgericht. Alhoewel het oorspronkelijke handschrift waaraan Grimm de notitie ontleend heeft door een gebrek aan een bronvermelding moeilijk na te speuren is, zijn de details van dit relaas fascinerend…

Het Hochgericht van Detzem met de expositiegalg stond op de grens van de heerlijkheid op een bergweide bij de Schleicherberg die ook nu nog de Mordflur heet, vlakbij een beek met de naam Mordbache en een straat met de naam Mordstrasse. In de lokale veld- en waternamen rond het dorp is de herinnering aan de lugubere geschiedenis van deze plek dus bewaard gebleven.

gebied van het hooggerecht op de Tranchotkaart van het Moezelland van 1803-1820

Volgens het bericht uit 1731 ging de oprichting als volgt:

Toen de timmerlui bijna klaar waren met het maken van de stellage, begon de ceremonie. Allereerst stelden de Halsrechtmeier, de schepenen, de grondbezitters en schutters zich in een kring rond de galg op. Zodra de laatste pen in het houten bouwsel werd gestoken, trad de Amtmann, een beambte van het St-Maximins-klooster, naar voren. De Amtmann sloeg toen de eerste spijker in de pen. Vervolgens was het de beurt van de meier die de tweede spijker sloeg. Daarna mochten de schepenen hetzelfde doen en sloegen ook hun spijkers in de pen.

Vervolgens werd gezamenlijk – als gemeenschap – het bouwsel overeind gezet. Zowel de timmerlieden, de inwoners als de notabelen hielpen een handje mee. De Amtmann verklaarde toen plechtig dat dit voor niemands eer nadelig is. Het terechtstellen van misdadigers was immers geen eerzame aangelegenheid

Daarna begon de volgende stap van het ritueel. De Amtmann beroerde de galg feestelijk met zijn staf waarna de schepenen en de halsrechtmeier hetzelfde mochten doen. Ten slotte waren de gewone inwoners aan de beurt die dan geen staf hadden maar alsnog de galg met blote hand aanraakten.

Als afsluiting van de inwijding bevestigde de meestertimmerman een met bloemen versierde berkenstruik aan de galg en sprak een spreuk. Om het ritueel duidelijk in het geheugen van de jongste generatie te prenten wierp de rentmeester geldstukken naar de kinderen en vuurden de schutters ceremonieel hun geweren af…. Zo eindigt de hertelling van Grimm van de notitie uit 1731.

voorbeeld van een Expositiegalg bij het Freilichtmuseum Neuhausen

Wat ik vooral interessant vind aan deze historische anekdote zijn de details waarmee het plattelandsritueel beschreven staat. We krijgen als het ware een venster op een buitengewone gebeurtenis in een achttiende-eeuws dorpje aan de Moezel. Ook bemerkenswaardig is dat het ritueel plaats vindt op de limieten van de heerlijkheid (zie ook deze blogpost), in de liminale ruimte zoals antropologen dat zo mooi noemen. Het ritueel heeft duidelijk een hiërarchisch karakter (de vertegenwoordiger van het klooster gaat vóór de wereldlijke notabelen) maar schijnt vooral ter bevestiging van de autonomie en groepsidentiteit van de gemeenschap te dienen.

Wat ik me ook afvraag; zijn er in de vroegmoderne bronnen uit de Lage Landen ook zulke beschrijvingen van dorpse galginwijdingen bewaard gebleven? Hadden die een soortgelijk karakter of waren die juist wezenlijk anders? Ik ben wel bekend met vroegmoderne plattelandsrituelen die te maken hebben met de oprichting van grensstenen, huwelijken, dijkschouwingen en kapel- of kerkwijdingen maar eigentijdse voorbeelden van galginwijdingen ken ik niet. Mocht iemand een voorbeeld kennen, ik hoor het graag.

Hoe ’t migranten it Nederlânsk nei Frysktalich Hollân brochten

Dit artikel verschijnt ook in het Nederlands op Neerlandistiek.nl in het kader van het jubileum 30 jaar Neerlandistiek.nl

Stel no, do setst in tiidmasine del op ‘e heuvel fan it kastiel fan Leien en beslútst om alvehûndert jier werom yn ‘e de tiid te gean. Wat soest sjen? Wat soest hearre? Wat soest meimeitsje?

Ympresje fan de Leidske boarch ca. 950 (tekening: Kerkhof)

Earst efkes in warskôging foar de argeleaze tiidreizger; de tsiende iuw is gjin noflik plak foar immen mei moderne gefoelichheden. Oarlochsgeweld, honger, oerstreamingen, slavernij. Kom dus wapene mei in aardich poarsje kultuerrelativisme, want oars silst grif in minne ûnderfining hawwe.

Okee, de tiidmasine docht syn ding en bringt ús yn in twirrewyn fan tiid en romte werom nei de tsiende iuw. Wy steane yn ‘e midden fan it iermidsiuwske mottekastiel fan Leien, de Leitheriburch. Om ús hinne rinne de feinten fan ’e greef fan Rynlân, wapene mannen mei swiere maliënkolders; guon roppe befelen nei de hearrigen dy ’t hea en nôt nei binnen bringe, oaren beprate it nijs dat de Fikinghaadman Harald Walcheren ynnommen hat.

Dizze tsiende iuw is in bysûndere perioade yn it taalferline fan it Nederlânsk; yn dy perioade waard der nammentlik yn in grut part fan Nederlân gjin Nederlânsk praat. It Nederlânsk wie doedestiids mear de taal fan it lânyngeande rivieregebiet en fan de suderlingen – de minsken út Utert, Tiel en Nijmegen dus en de minsken út Brussel, Antwerpen en Gent. Oan de kust dêrfoaroer praten se in âld soart Frysk. Dat is net frjemd want de Fryske kening Redbad hie grutte bûtens op de Hollânske dúnrêgen; fan it eilân Voorne oant Heiloo.

Dochs hiene de kustbewenners geregeld kontakt mei Nederlânsktalige frjemdlingen; foarby de grutte feansompen – yn Nifterlake (Utert) en Hamaland (Gelderlân) – waard nammentlik wol Nederlânsk praat sadat foar de hannel en de kontakten mei de biskop it learen fan de Nederlânske taal in nuttige oangelegenheid wie. Ek kamen der bytiden migranten út Nederlânsktalige streken yn it kustgebiet te wenjen. Sa waard wat letter Hollân wurde soe twatalich, in situaasje dy ’t pas yn de rin fan de tolfde iuw omsloech yn it foardiel fan it Nederlânsk.

It ferdwinen fan de twataligens yn Hollân is al gauris bestudearre troch histoarisy en taalwittenskippers. Gelearden lykas Izaak Gosses, Klaas Heeroma, Dirk Blok, Cor Van Bree en – koartlyn noch – Michiel de Vaan ha gelearde ferhannelingen oer dit ûnderwerp skreaun. Dochs is dit meartalige ferline fan Nederlân relatyf ûnbekend bleaun. Dat is spitich want dat it Nederlânsk eartiids as migrantetaal Hollân binnenkaam is liket my in wichtich maatskiplike ynsjoch.

Werom nei de tsiende iuw. Wy stappe de tiidmasine út en rinne rjochting it westlike poartegebou fan de Leidse boarch: it útsjoch is fenomenaal. Wy sjogge de bosken, de sompen en sels – yn ‘e fierte – de toppen fan ‘e dunen. As wy nei ûnderen sjogge, bespeure wy dat krekt wat skippen oanlizze; oan it skipstype te sjen binne it Flamingen. De kastielhear dy ’t neist ús yn de poarte stiet, bromt gnoarrich: “Ik fyn it prima as der frjemdlingen komme, salang ’t se mar wol de taal leare. Foardatst it witst prate wy hjir allegearre Nederlânsk!”

dr. P A Kerkhof (Fryske Akademy)

De herbouw van een 16e-eeuwse standerdmolen in het land van Bergen op Zoom

Al in de dertiende eeuw stonden er twee windmolens in de parochie Wouw (eerste vermelding in een oorkonde uit 1289, ONB I, nr. 1265). Deze windmolens waren standerdmolens, een molentype dat rond een centrale staak (de standerd) werd gebouwd. Dankzij deze standerd, die als draaias fungeerde, kon de molen de juiste richting op worden gedraaid.

Standerdmolen, Aegidius Sadler naar Jan Brueghel ca. 1580

Een van deze middeleeuwse molens stond ten zuidwesten van de dorpkom van Wouw, niet ver van de Bergsebaan. Deze molen werd indertijd de “westmoelen” genoemd. De andere molen – “de oostmoelen” – stond ten noordoosten van de dorpskom bij de heirweg naar Roosendaal en werd ook wel “de Veldtsche molen” genoemd vanwege het nabijgelegen “Veld van Spellestraat“.

locaties historische westmolen en oostmolen t.o.v. Wouwse dorpskom. Onderlaag: Google Maps

jaarrekening 1533

In 1533 liet de heer van Bergen op Zoom de westmolen afbreken en opnieuw opbouwen. Dankzij de jaarrekening van de rentmeester van Bergen op Zoom is er vrij veel over deze herbouw bekend (ARR BoZ inv. 954, f. 200-201). De reden voor de afbraak wordt niet gegeven maar we mogen vermoeden dat er een accute aanleiding voor was. We kunnen dan denken aan stormschade of brand. In 1530 was immers nog één van de molenstenen vervangen, dus een drastische renovatie waarvoor ook nieuwe molenstenen moesten worden gekocht, stond duidelijk niet in de planning.

De rentmeester van de heer van Bergen op Zoom gaf de bouw in opdracht aan Jan de Molenmaker die met zijn gezellen en aangeworven arbeiders aan het werk toog. Hij kreeg voor de bouw 150 karolus guldens betaald waarvoor hij het bouwhout en de standerd zelf moest bekostigen. Jan bedong wel als voorwaarde dat extra onvoorziene kosten na afloop alsnog gedeclareerd konden worden.

ARR BoZ inv. 954, f. 200v

kosten

Voor de herbouw werd een deel van het hout en ijzerwerk van de oude afgebroken molen gebruikt. Het oude ijzerwerk werd door de smid van Wouw omgesmeed tot nieuw ijzerwerk. De rest van de benodigde ijzeren onderdelen werden door de smid van Bergen op Zoom vervaardigd. Jan de slotenmaker kreeg de opdracht een nieuw “blockslot” voor de molen te maken en ook andere lokale ambachtslieden droegen aan de herbouw bij: extra bouwhout voor zolderplanken, spijkers e.d. werden in het dorp aangeschaft.

kostenpostbedrag (afgerond)
bouw van de molen (incl. arbeid, bouwhout & standerd)150 Karolus gulden + 7 gulden declaratie
molenstenen84 Karolus gulden
nieuw ijzerwerk23 Karolus gulden
omsmeden oud ijzerwerk7 Karolus gulden
spijkers11 Karolus gulden
nieuw blokslot14 stuivers
zolderplanken6 Karolus gulden
vervoer groot bouwhout & molensteen4 Karolus gulden
invetten nieuwe standerd met reuzel4 stuivers
geschenk van 1 ton bier1 gulden

Toen de standerd van de windmolen was opgericht schonk de heer van Bergen volgens de oude “costume” een ton bier aan de molenbouwer en zijn arbeiders. Voor het invetten van de standerd werd vier pond reuzel gebruikt. De molenstenen en de planken werden in Antwerpen gekocht en via Bergen op Zoom naar Wouw vervoerd. Vermoedelijk moesten ze daarna met veel moeite van de Bergsebaan naar de bouwplaats worden gesleept. De dorpelingen van Wouw verrichtten het sjouwwerk van het kleinere bouwhout gratis. Voor het grotere houtwerk en de molenstenen moesten grote wagens en boten worden gehuurd.

conclusie

De bouw duurde iets meer dan twee maanden (9 weken) en kostte 296 karolus gulden waarvan maar liefst 84 gulden bestemd waren voor de aanschaf van de molenstenen. Toch zal de rentmeester van dat grote bedrag niet lang wakker hebben gelegen; het molenrecht was immers één van de meest lucratieve inkomsten voor de Brabantse heren (cf. Damen 2022). In het geval van de Wouwse westmolen, kreeg de heer van Bergen op Zoom elk jaar zo’n 28 pond Brabants pacht voor de molen (ongeveer 112 Karolus gulden). De investering was dus snel weer terugverdiend.


Nawoord over locatie

De locatie van de middeleeuwse Wouwse westmolen komt waarschijnlijk overeen met de locatie van de huidige molenberg waarop ook nu nog de vroeg-negentiende-eeuwse korenmolen “De Arend” (1811) staat. Daarvoor, vermoedelijk in de dertiende eeuw nog, zal er een molen tussen Wouw en de Ouwburg (hoogmiddeleeuwse kasteellocatie) in hebben gestaan. We mogen dit aannemen omdat in het Wouwse cijnsboek van 1758 een oude veldnaam molenberg aan de zuidwaartse weg naar de Ouwburg staat ingetekend (ARR Boz inv. 1347, f. 120r).

Heerlijksheidskaart H. Adan 1758; het rechthoekige roodomlijnde blok linksonder werd in 1758 “Molenberg” genoemd met twee oude woonpercelen ten westen daarvan (toen bos). Het kleine roodomlijnde blok daar rechtsboven is de huidige Molenberg.

bibliografie

Archieven van de Raad en Rekenkamer van de Markiezen van Bergen op Zoom (= ARR Boz), inv. 954, Rekening van de rentmeester van Wouw, Moerstraten, Steenbergen, Roosendaal en Nispen, 1524/1525-1533/1534

ARR BoZ, inv. 1347, Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw , 1758

Damen, Mario (2022). “The counts of Nassau and the Performance of Lordship in Late Medieval Brabant”. in: Communities, Environment and Regulation in the Premodern World, ed. by Claire Weeda, Roert Stein & louis Sicking, CORN Publications Series 20, 233-262.

Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312 (= ONB) II; de heerlijkheden Breda en Bergen op Zoom, tweede stuk (1289-1312), M. Dillo, G.A.M. van Synghel & E.T. van der Vlist eds., Rijks geschiedkundige Publicatiën uitgegeven door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag.

Zoektocht langs oude kaarten; waar stond de galg van Wouw?

Enkele eeuwen geleden was het een alledaags gezicht; de buitengalg, een stellage waar lichamen van terechtgestelde misdadigers ten toon waren gesteld. Zo’n buitengalg stond vaak langs verkeerswegen of kanalen, goed zichtbaar voor iedereen die de heerlijkheid binnenkwam. Op deze manier maakte de galg aan ingezetenen en vreemdelingen twee dingen duidelijk: 1) hier wordt misdaad zwaar bestraft en 2) hier hoef je niet je eigen recht te halen maar kun je voor gerechtigheid op de overheid vertrouwen (zie Mol 2000).

Ook in de Brabantse noordwesthoek stonden dergelijke galgen. Plaatsen zoals Bergen op Zoom, Roosendaal, Steenbergen en Wouw hadden allemaal hun eigen gerechtsplaats. Maar terwijl de historische locaties van de galg van Bergen op Zoom (bij de Wouwse poort en de Raaijbergen), de galg van Steenbergen (bij de Wouwse poort en de grens met Halsteren) en de galg van Roosendaal (op de hoek van de Langendijk) goed bekend zijn, is dat bij de galg van Wouw niet het geval. Daar komt bij dat de locatie van deze Wouwse galg in de loop der eeuwen een keer verschoven is. In dit korte artikeltje wil ik deze kwestie kort toelichten en de juiste plaats van de Wouwse galg aanwijzen.

de oude galg van Wouw

Uit zestiende-eeuwse archiefstukken blijkt dat de oude middeleeuwse galg van Wouw vrij dicht bij Bergen op Zoom lag. Deze plaats wordt in deze stukken beschreven omdat ze de oude grens tussen Bergen op Zoom en Wouw zou markeren (Van Ham 2000: 32). Zo verklaart de voormalige Wouwse schepen Cornelis Goorts in 1496 dat in vroegere tijden een zekere Digne Keijtens en Mathijs Herman Beelen bij deze gerechtsplaats terechtgesteld waren (ARR Boz inv. 342, p. 56v).

“…int gemeynen heeft hoiren seggen dat digne keytens ende mathijs herman beelen inde articulen geruert sijn bij den officier van wouwe nyet wetende wij deselve was aenden eenen pijlen vanden steenen galghen in den articule geruert geexecuteert geweest te wetene die vrouwe gedolven ende den voirs mathijs geexecuteert metten baste ende dat deselve digne keijtens worde begraven opt kerckhoff tot heerle.”

Het vonnis was streng: Digne werd levend begraven (en daarna herbegraven op het kerkhof van Heerle) en Mathijs opgehangen.

Het vermeende grenspunt van de stenen galg staat ook afgebeeld op een kaart van omstreeks 1550 waarop de stellage staat ingetekend met de begeleidende tekst: “hier hebben die van Wou iustitie gedaen”.

ARR Boz inv. 599; noorden is rechts

Maar waar stond deze middeleeuwse galg nu? Een achttiende-eeuwse landmeterskaart uit 1799 laat zien dat ten zuiden van de oude Ruytershoeve aan de Wouwse baan (tussen Bergen op Zoom en Wouw in) naast een zuidwaarts weggetje een oud bosperceel lag dat op de kaart “Galgenbos” wordt genoemd. Deze veldnaam markeert zonder twijfel de locatie van de oude galg van Wouw.

detail uit Collectie Kaarten handgetekend Bergen op Zoom, NA 1033/25B met veldnaam “Galgenbos”

Als we deze locatie intekenen op een moderne kaart, zien we dat de ouwe Wouwse galg tegenover de Canadese begraafplaatsen aan de andere kant van de snelweg moet hebben gestaan.

locatie gemarkeerd op Topotijdreis

De nieuwe galg van Wouw

Bij de grensregeling van 1558 schoof de grens echter ten nadele van de Wouwenaren naar het oosten op en kwam zo bij de stenen brug over de turfvaart (het watertje dat de Zoom heet) te liggen. Dit is de plek waar ook in latere eeuwen de grens tussen Wouw en Bergen op Zoom lag en die ook nu nog in de volksmond “de Wouwse tol” heet. Met de verschuiving van de grenzen lag de oude gerechtsplaats plots niet meer binnen de heerlijkheid Wouw en de galg moest dus ook verplaatst worden.

In de zeventiende en achttiende-eeuwse processtukken van de Wouwse vierschaar wordt de plaats van de buitengalg op de “Wouwse heide” geplaatst (zie ook dit artikel over Brabantse bandieten). Deze plaatsbepaling is weinig precies aangezien grote delen van het heidegebied rond Wouw bekend stonden als “de Wouwse heide”. Gelukkig staat op een Franse kaart van omstreeks 1747 de gerechtsplaats – ten noorden van de Bergsebaan en net ten oosten van stenen brug over de Zoom – duidelijk ingetekend. Hij stond dus ten zuidwesten van Heerle vlak bij de Wouwse tol.

BHIC 343 collectie kaarten tekeningen rijksarchief noord-brabant, nummer 126

Verrassend genoeg ontbreekt de galg op de talrijke achttiende-eeuwse landmeterskaarten van het land van Bergen op Zoom en Wouw. Dat heeft er waarschijnlijk mee te maken dat de heide beheerd werd als gemeenschappelijk bezit en dus niet in groot detail hoefde te worden afgebeeld. Toch is er één kaart waarop de galg wel te vinden is: een heerlijkheidskaart van Bergen op Zoom – gemaakt door Jean-Baptiste Adan in 1791 – waar naast een tekeningetje van de buitengalg de tekst: “Geregte van Wouw” geschreven staat.

detail uit Collectie Kaarten handgetekend Bergen op Zoom, KM 179 met beschrijving “Geregte van wouw”

Maar het gebied bij de Wouwse tol is tijdens de aanleg van de snelweg flink op de schop gegaan. Ook hier is het dus nuttig om de plaats op een moderne kaart aan te geven; we zien zo dat het Wouwse gerecht op het terrein van het noordelijke tankstation aan de A58 stond.

locatie gemarkeerd op Topotijdreis

het gerecht op de limieten van Roosendaal

Tot slot: ten oosten van Wouw op de grens met Roosendaal (niet ver van de Vroenhoutse Dalstraat) stond ook een gerechtsplaats waar de Wouwenaren misdadigers hebben tentoongesteld. Het lijkt hier in eerste instantie om een gelegenheidsgalg te gaan; zo herinnerden omstreeks 1480 de inwoners van Wouw zich nog dat de gerechtplaats was opgericht nadat twee mannen (vader en zoon) de daar woonachtige molenaar hadden omgebracht. Nadat de boosdoeners gevat waren, werden ze ook daar terechtgesteld; de ene op het grondgebied van Roosendaal en de andere op het grondgebied van Wouw (Van Ham 1975: 126). Nadien lijkt de gerechtplaats nog enige tijd in gebruik te zijn gebleven als Roosendaalse buitengalg.

locatie van het “Roosendaelsche gerecht” op de grens met Wouw aangegeven op de Wouwse heerlijkheidskaart van 1758 (ARR BOZ D270)

Grappig feitje: Tijdens archiefonderzoek in 2020 kwam ik toevallig een tot dan toe onopgemerkte afbeelding van deze gerechtsplaats tegen. Op de achterkant van een dossierstuk uit 1504 had een commissielid een schetsje van de buitengalg (“Rosendaelsche Regte”) en de Wouwse (oost-)molen (de Woutse mollen”) gemaakt.

NA, NDR RRB inv. 110

Conclusie

Zoals eerder al opgemerkt was de galg een belangrijke plek voor de historische tijdgenoten. Het markeerde een plek waar veiligheid en gerechtigheid werd gewaarborgd en een gemeenschap haar eigen zelfstandigheid en autoriteit kon uitdragen. Met de lokalisering van deze Wouwse buitengalg is dus ook een belangrijk stukje middeleeuwse/vroegmoderne topografie van Wouw boven water gekomen. Ik ben daarom zeer tevreden dat ook dit vraagstuk een bevredigend antwoord heeft gekregen.

bibliografie

Archief Raad en Rekenkamer Bergen op Zoom (= ARR BOZ), inv. 599, D-1, Bergen op Zoom: Figuratieve kaart van West-Brabant, midden 16e eeuw (ca. 1545-1550) van het gebied begrensd door Ooltgensplaat – Gastel – Nispen – Zandvliet.

ARR BOZ, inv. 342, Stukken betreffende de regeling van de grenzen tussen Bergen op Zoom en Wouw, 1496-1560, p. 56v.

ARR BOZ, inv. D270, Kaart van de Heerlijkheid Wouw, 1e t/m 19e Hoek, alle percelen genummerd.

BHIC 343 collectie kaarten tekeningen rijksarchief noord-brabant, nummer 126, Kaart van de omgeving van Bergen op Zoom met forten, bastions en lunetten.

Van Ham, W.A. (1975). “Breda contra Bergen op Zoom: vijf eeuwen strijd om de grenzen (II).” Jaarboek De Oranjeboom 28, 95-134.

Van Ham, W.A. (2000). Macht en Gezag in het Markiezaat, Verloren: Hilversum.

Mol, J.A. (2006). “Galgen in Laat-Middeleeuws Friesland”. De Vrije Fries 86, 95 – 140. 

WBA, Collectie Kaarten handgetekend Bergen op Zoom, KM 179, Caarte van het zuyd en west quartier des marquisaat van Bergen opten Zoom.

WBA, Collectie Kaarten handgetekend Bergen op Zoom, NA 1033/25B, Bergen op Zoom: Overzicht van percelen afgekapt bos (in geel) gelegen tussen Hinxmeer en Ruijtershove.

Nationaal Archief (=NA), NDR (=Nassause Domeinraad) RRB inv. 110

“Kik en kan au niet verstoan”: een Brabants liedje uit de 18e eeuw

Op de website van het Hoogheemraadschap van Rijnland las ik een interessant stuk van waterschapsarchivaris Gert Koese waarin een een achttiende-eeuws archiefstuk wordt beschreven. Het archiefstuk in kwestie is een weerkundig register uit 1725 van Nicolaas Kruikius, opzichter van het hoogheemraadschap Rijnland, en beroemd landmeter en meteoroloog avant-la-lettre (Oud Archief Rijnland, inv.nr 11069).

Maar interessanter dan het register zelf is het stukje papier waarmee het register ingebonden was. Op de voorkant van het register staat namelijk een opmerkelijk liedje geschreven!

Het liedje bestaat uit drie coupletten (voorzien van enkele notenbalken) en beschrijft een samenspraak tussen een Vlaming (= iemand uit het gewest Vlaanderen, i.e. West- en Oost-Vlaanderen) en een zekere Betteke. De Vlaming gekleed in de “Franse dracht” en zijn woorden gelardeerd met “Frans vocabulaire” probeert de affecties van de jonge Betteke te winnen. Betteke is daar niet van gediend en noemt hem schaitvalk (= schijtvalk) en naore kortizaon (= nare cortisaan). Ook maakt ze zijn woordgebruik (“kik en kan au woorden niet verstaan“) en klederdracht belachelijk. Al met al is de woordenwisseling vrij hilarisch.

1.
(Vlam.) Goejen aevongd Betteke main lief,
En ik kik, kik, kik, kik, ben au slaove,
kik stao tot main Betteke gerief,
en dat agt ik kik, kik voor ain gaove,
Als kik main jongkvrauw dienen mag.
(Bet.) En ach! ach! en ach! ach! en ik barst van lach,
om au amoureus geklag
en hoofsche complimenten. En hoofdsche complimenten.

2.
(Vlam.) Betteke, main zoete lieve bek,
Laot ik kik, kik, kik, au iens kussen
(Bet.) Hau au handen voor au malle gek
(Vlam.) Laoten wai nu ongze brand iens blussen,
Sinceere goelaik aordsch godin, en main hart en zin,
Dwingt mai tot au min, om au gestis die ik vin,
gentiels en agreable

3.
(Bet.) Ba, ja, schaitvalk, naore kortizaon
Sjanpotaofie ben au nu dan dronken!
Kik en kan au woorden niet verstaon,
Kaole jonker wa ga au nu pronken,
De mode nae en nieuw fatzoen, en au kousen groen,
En au spitze schoen; kwant wat eb au niet van doen
Aan strikken, en an kwikken

Taalkundig kan opgemerkt worden dat zowel de taal van de Vlaming als die van Betteke zuidelijk Nederlandse taalkenmerken bevat. De Vlaming gebruikt zuidelijke dialectvormen zoals de kik-vorm voor “ik”, de “oa”-klank voor lange “aa”, de ai-klank voor lange “ij” en het au-voornaamwoord voor “u” en “uw”.

Maar ook Betteke spreekt in zuidelijke tongval; zij gebruikt eveneens de verdubbelde vorm kik en de “oa” en “au”-klanken. Opvallend is bovendien de duidelijk Franse belediging sjanpatoafie (= jean patafie “jantje babbelaar”) waarmee Betteke de Vlaming afwijst.

Het lijkt mij daarom voor de hand liggen dat het hele liedje in zuidelijke streken geplaatst moet worden en het niet om een samenspraak tussen een Hollander en Vlaming gaat (hierin wijkt mijn mening af van die van Gert Koese). Wellicht was het een bekend liedje onder de immigranten uit de Spaanse of Oostenrijkse Nederlanden (het huidige België) en zodoende uit “Hollandse” interesse opgeschreven.

We kunnen dan met een “toneelschikking” te maken hebben waarin een Vlaming een meisje uit Spaans Brabant (de provincie Antwerpen) het hof probeert te maken. Als alternatief is het ook denkbaar dat de woordenwisseling in één van de Hollandse steden plaats vindt en juist daarom extra hilarisch en bemerkenswaardig werd gevonden: Vlamingen en Spaans-Brabanders die elkaar niet kunnen verstaan! Dat klinkt als iets waar een 18e-eeuwse Hollander om kon lachen.

Hoe het ook zij, het blijft een opmerkelijk volks liedje dat zowel taalkundig als cultuurhistorisch erg interessant is. Ik ben daarom Gert Koese zeer erkentelijk voor het onder de aandacht brengen van deze vondst. Te meer blijkt maar eens dat de archieven nog veel onopgemerkte schatten bevatten!

Nawoord

Remco Sleiderink maakte me er op attent dat het 18e-eeuwse liedje al in de Nederlandse liederenbank staat. Daar wordt onder meer verwezen naar 17e-eeuwse varianten waar het om een Hollands meisje gaat. Bettje dus. Mij lijkt de boven besproken 18e-eeuwse vorm met de ontmoeting tussen iemand uit het gewest Vlaanderen en iemand uit Spaans-Brabant de oudere.

Verwijzing

https://www.rijnland.net/over-rijnland/archieven-en-erfgoed/archieven-en-collecties/artikelen-archiefstuk-in-beeld/schaitvalk-naore-kortizaon/

Het huis van Spellestraat: een kortstondig “kasteeltje” bij Wouw

afbeelding van middeleeuws landhuis met ontginningshoeve omstreeks 1600 (Visscher)

Een landgoed is een samenhangend stuk grondbezit waarbij een opvallende woning hoort. Deze woning onderscheidt zich van de gewone bebouwing doordat ze bijvoorbeeld van steen gemaakt is. Het kon dus om een kasteel gaan, een stenen landhuis of een extra grote en belangrijke boerderij (zie ook Leenders 1999). In de middeleeuwen bevonden zich in de heerlijkheid Wouw meerdere van zulke landhuizen met landgoederen waarvan het kasteel van Wouw (toentertijd ‘thof van Wouwe’ genoemd) de bekendste is.

Een landgoedje dat tot nu toe onopgemerkt is gebleven is het huis van “Spellersteyn”, een stenen landhuis gelegen ten noorden van Wouw aan de Spellestraat, niet ver van de zuidelijke kruising met de Kruislandseweg. Het stond vermoedelijk ten noordwesten van het vroegtwintigste-eeuwse kapelletje aan de linkerkant van de Spellestraat.

locatie ten opzichte van Wouw op luchtfoto van Google maps.

De meest volledige beschrijving van het landgoed vinden we in een Antwerpse schepenaantekening uit het jaar 1479. Hierin lezen we over “een steenen huys geheeten spellersteyn” met bijgebouwen, tuin, bouwland en weilanden – twaalf Roosendaalse gemeten groot – (ca. 5 ha) en gelegen tussen de Spellestraat aan de oostzijde en een sloot aan de westzijde.

de naam Spellersteyn uit het Antwerpse schepenregister van 1479 (ARAA Sr 96 f. 262v)

Hierdoor valt het landgoed redelijk goed op de kadasterkaart van 1832 te plaatsen. Zelfs vandaag de dag bewaart de vorm van het hedendaagse boerderijperceel een deel van de omtrek van de oude hofgracht.

kadaster 1832: Leenders & Kerkhof

Het is ook interessant om te bekijken wie dat landgoed vóór 1479 nu eigenlijk bezat. Dat was namelijk Jan van den Zande Gieliszone, een koopman uit Bergen op Zoom. Deze koopman bezat niet alleen panden en grond bij Bergen op Zoom maar ook veel land op Spellestraat. Het gaat dan niet alleen om het landgoed bij Spellersteyn maar ook om een uitgestrekt stuk land tussen Spellestraat en Kruisland. Vermoedelijk was Jan vanden Zande van plan om – net zoals andere rijke kooplieden in die tijd – van een nieuw verkregen landgoed een belangrijk buitenhuis te maken.

Strijthof of het Oudehof ten Velde

Het stukje van Spellestraat dat het dichtst bij Wouw lag heette in de middeleeuwen “het Wouwse veld” of “het veld van Spellestraat” en was al sinds de dertiende eeuw in gebruik als groot akkercomplex. Het stuk van Spellestraat richting Kruisland en Steenbergen heette indertijd “Spellestraat in het veen”.

Het is waarschijnlijk dat op het “Veld van Spellestraat” omstreeks 1250 een oude versterkte boerderij heeft gestaan van waaruit het omliggende bouwland bewerkt werd (cf. Van Loon 1965: 124-25). Zo’n versterkte boerderij heet een “vroonhoeve” en zal toebehoord hebben aan een vazal van de heer van Bergen op Zoom. In deze oudste periode vormde deze vroonhoeve een voorpost in het grotendeels lege en woeste landschap van hoogmiddeleeuws Westbrabant. De locatie van deze dertiende-eeuwse boerderij is redelijk goed te benaderen. In 1432 wordt de “tiende” – een oude grondopbrengstbelasting- van het zuidelijke gebied tussen de Spellestraat en de Kruislandseweg namelijk “Strijthof” genoemd.

Deze naam heeft waarschijnlijk niks met “strijden” of onenigheid te maken maar eerder met het Oudfranse woord “striez, striet” (stijgbeugel) dat naar een driehoekig stuk land verwees (zie ook de Strijmaden bij Vroenhout). Toen dit land in cultuur werd gebracht, gebeurde dit door landeigenaren en landmeters die uit het zuiden van het hertogdom Brabant kwamen (zie Kerkhof 2020). Vandaar de Franse namen!

De locatie van deze “strijthof” komt overeen met percelen die in de vroegmoderne belastingregisters van 1550 en 1571″ouwehof” worden genoemd. In 1758 vinden we op de kaarten van Henri Adan nog steeds de percelen van de “Oudehof” aan de Spellestraat. Verrassend genoeg hadden de “tienden” van deze percelen in deze periode nog steeds hun middeleeuwse naam want op een prachtige kaart van omstreeks 1769 van het klooster Sint-Bernard aan de Schelde wordt het gebied nog steeds “Strijthof” genoemd:

De “strijthof” op de kaart van de tienden van Sint-Bernard van 1769 (kopie van 1816)

Leengoed van de heer van Bergen?

Het is waarschijnlijk dat het landgoed van Spellersteyn oorspronkelijk bij de dertiende-eeuwse Strijthof gehoord heeft. Vermoedelijk vinden we de Strijthof terug in het goederencomplex dat in het Bergen-op-Zoomse belastingregister van 1359 aan “Jan mííre vrouwen zone” wordt toegeschreven. De toenaam van deze mysterieuze edelman (mijnre vrouwen sone = de zoon van de vrouw van mijn heer) doet vermoeden dat het hier om een stiefzoon van de heer van Bergen gaat. Opvallende bijkomstigheid: het goed van Spellersteyn grensde in de vijftiende eeuw aan land dat aan de jonkheer van Bergen toebehoorde. Dit past in het plaatje dat het om oud bezit van de heer van Bergen ging dat al vroeg aan lagere grondeigenaren in leen was uitgegeven!

het bezit te Spellestraat van Jan miire vrouwen zone in 1359 (ARR BoZ, inv. 597, f. 81v)

Hoe het ook zij, het landgoed van Spellersteyn moet in de vijftiende eeuw al van de oudere “Strijthof” gesplitst zijn want in de Antwerpse archiefstukken wordt in 1442 “thuys te Spelderstrate” met het bijbehorende land als op zichzelf staand grondbezit genoemd. Dit is dus hetzelfde landgoed “Spellersteyn” uit 1479 alhoewel het toen kennelijk nog niet die naam droeg. Toendertijd – in 1442 – behoorde het huis aan een zekere Willem Adriaenszone toe die mogelijk een vermogende koopman uit Antwerpen was. Het zou kunnen dat de erfgenamen van “Jan mííre vrouwen sone” op een gegeven moment dit stuk van de “Strijthof” in de verkoop hebben gedaan en het zo bij Willem Adriaenszone terechtkwam.

Zestiende eeuw

In de zestiende eeuw verliezen we het landgoed gedeeltelijk uit zicht. Dat is goed te begrijpen want uit het archiefstuk uit 1479 blijkt dat het “goed van Spellersteyn” na het overlijden van Jan van den Zande opgedeeld werd. In de zestiende-eeuwse bronnen vond ik nog wel enkele sporen van het voormalige landhuis: in het cijnsregister van 1550 lezen we over “de steenen camer aent felt” (half gemet groot) dat tegenover de “Ouwenhof” lag. Ook in andere perceelbeschrijvingen in het register van 1550 wordt de “steenen camer” als oriëntatiepunt genoemd. Kennelijk stond het gebouw er toen nog wel! In het register van 1609 komen we het landhuis jammer genoeg niet meer tegen. Dat heeft mogelijk te maken met het oorlogsgeweld van de jaren 1580 waarbij de dorpskom van Wouw verwoest werd en de landerijen rond Wouw tien jaar lang onbebouwd achterbleven.

Conclusie

Dit stukje laat mooi zien dat de Westbrabantse plattelandsgeschiedenis nog steeds niet al haar geheimen heeft prijs gegeven en dat nieuw onderzoek vaak nog onopgemerkte gegevens kan opleveren. Zo weten we nu dat in het begin van de vijftiende eeuw twaalf Roosendaalse gemeten van het vroegere goed van de “Strijthof” – een verdwenen vroonhoeve op het veld van Spellestraat – afgesplitst waren en daar later – in ieder geval in 1442 – een stenen huis stond dat “thuys van Spelrestraet” werd genoemd. In 1479 werd dit landhuis de pretentieuze naam “Spellersteyn” toegedicht maar in de periode daarna viel het landgoed uit elkaar zodat het in de tweede helft van de zestiende eeuw uit de geschreven bronnen verdwijnt. Zo raakte het vijftiende-eeuwse kasteeltje/landhuis “Spellersteyn” in de vergetelheid.

Bronnen

Ancien Régime Archief Antwerpen inv. Schepenregister 31, f. 25v (1442).

Ancien Régime Archief Antwerpen inv. Schepenregister 96, f. 262v (1479).

Archieven van de Raad en Rekenkamer van Bergen op Zoom, inv. 597, Legger van vaste inkomsten (landcijns, moercijns, hooitienden, lakenaccijns) in het land van Bergen op Zoom en te Brecht (1359).

Kerkhof, P. A. (2020). “De middeleeuwse veldnaam abdije tussen Wouw en Roosendaal en het klooster van Sint-Catharinadal”. Jaarboek Ghulden Roos 83, 33-60.

Kerkhof, P.A. (2020). “Calwentriest en Den Trieste. Vreemde veldnamen tussen Wouw en Roosendaal”. In: Bulletin de la Commission Royale de Toponymie et Dialectologie vol. 92 (2020) p. 117-138

Leenders, K.A.H.W. (1999). “het landgoederenlandschap rond Breda”. Jaarboek De Oranjeboom LII, 1-63.

Van Loon, J.B. (1965). “Sporen van het hofstelsel in Noord-Brabants zuidwesten”. Jaarboek Ghulden Roos 25, 113-144.