Vloeken in middeleeuws Brabant

De Arte Gladiatoria Dimicandi, MS Vitt.Em.1324, f. 18r

Hoe beledigde je iemand in het hertogdom Brabant van de late dertiende eeuw? Of liever gezegd, welke woorden moest je vermijden om te voorkomen dat een Brabander goed kwaad werd? We weten het antwoord dankzij middeleeuwse wetsteksten (zogeheten stadsprivileges of “keuren”) die in de periode 1270-1302 door de hertog ten behoeve van verscheidene Brabantse steden waren opgesteld.

Wat blijkt nu uit deze middeleeuwse bronnen? Waar de moderne Brabander volgens de sketches van New Kids vooral “verrekte k*t” roept, ging dat 700 jaar geleden net wat anders en waren de gevolgen behoorlijk serieus.


Leugenaar

Wilde je in dertiende-eeuws Brabant iemand echt boos maken dan kon je hem best een leugenaar te noemen. In het stadsprivilege van Grimbergen (Vlaams-Brabant) van 1275 wordt dit vergrijp zelfs als eerste wetsartikel van de tekst genoemd.

Wie andren loghenstreept ochte leleke wart ane sprake, hi hadde verbort ieghen den here V s. lovenscer penninghe cleinre munten

“Al wie een ander leugenaar noemt of lelijke woorden toesprak, hij heeft verbeurd tegen de heer 4 leuvense penningen in kleine munten”

Keure van Grimbergen

Waarom was dat nou zo’n serieuze zaak? Dat komt omdat het besmeuren van iemands goede naam aanleiding was voor wraakneming. Een ruzie kon dan zó uitlopen in het trekken van messen, zwaarden of knuppels (zie ook Bremmer 1996). Het was daarom belangrijk dit soort ruzies in de kiem te smoren want dat scheelde weer openbare geweldplegingen en bloedvlekken uit je wambuis wassen. Maar iemand oneerlijkheid verwijten was niet de enige strafbare belediging volgens de Brabantse bronnen…


Scheldwoord

Een andere opvallende belediging in de dertiende-eeuwse Brabantse wetsteksten is de verwensing “gotsat“. Zo lezen we in de Oude Keure van Steenbergen uit 1272:

Quicunque alium maledixerit, id est gotsatte, emendabit ei tres solidos et domino tres solidos

“Al wie een ander heeft vervloekt, dit is ‘gotsatte’, zal aan hem 3 schelling en aan de heer 3 schelling betalen”

Oude keure van Steenbergen

Zes schellingen in totaal dus. Dat was iets minder dan de boete voor het iemand aan de haren trekken (10 schelling) en gelijk aan de boete voor het niet vergoeden van de schade voor het vertrappen van iemands land door jouw runderen (6 schelling).1

Iets zuidelijker in het hertogdom komen we dezelfde verwensing tegen; in de stadskeur van Antwerpen van 1292 worden, net zoals in de keur van Grimbergen, beledigingen en verwensingen als eerste wetsbepaling van de tekst besproken:

wie andren loghenstreept; ogte segt; gotsat hebbe di. Gonneert werdi. Ogte ghi siit een quaet; met felheiden. hi es om .v. s. louensche cleinre monten. jeghen den here

“Wie een ander met boosaardige bedoelingen leugenaar heeft genoemd of zegt: “gotsat hebbe je.” “Onteerd zijt gij” of “gij zijt een kwaad” moet 5 Leuvense schellingen in kleine munten aan de heer betalen”

Keure van Antwerpen

Samen met de beschuldigingen van leugenachtigheid, oneerbaarheid en kwaadaardigheid was het toeroepen van het woord “gotsat” dus ook in Antwerpen een serieus vergrijp.


Etymologie

Maar wat betekende nu precies “gotsat“? Hiervoor moeten we een kijkje nemen in de literaire teksten waarin het woord voorkomt. Zo lezen we in de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant:

Ende gaf den monde venijn mede
van hoenten at eenen godtsat”

“En (God) gaf de mond (van de slang) venijn mee,
door zijn bedrog had het een vervloeking”

Rijmbijbel van Jacob van Maerlant 19:25-28

Dat het hier om een samenstelling gaat die voor de middeleeuwse Brabander direct doorzichtig was, leert ons een iets andere variant van dezelfde tekst uit de Rijmbijbel (hs A). Daar lezen we:

Ende ghaf den monde venijn mede
Van hoonne hadt enen Gods hat

Het los geschreven woord hat is hierin herkenbaar als een voorloper van ons woord “haat”. Ook in andere Middelnederlandse teksten komen we dit woord in de betekenis “vervloeking” tegen.2

Dat de klinker van het woord hat kort is, komt door een eigenaardigheid uit de historische grammatica van het Nederlands. In het Laat-Oudnederlands kon een zelfstandig naamwoord in de nominatief-naamval namelijk een korte klinker hebben en in de genitief-naamval een lange klinker.3

Laat-OudnederlandsMiddelnederlands
nominatiefhat>> hat ~ haet
genitiefhātes> haetes

We hebben in de vervloeking gotsat dus te maken met de samenstelling “Gods haat” die gebruikt werd in de volledige verwensing “gotsat hebbe di” (= “Gods haat hebbe je”, cf. de stadskeur van Antwerpen). Met deze uitroep verweet de middeleeuwse tijdgenoot zijn tegenstander “goddeloosheid” en “verdoemenis”. Geen wonder dat de uitgescholden partij dan al gauw naar een moordwapen greep!


Eufemisme

Maar zoals wel vaker voorkomt bij scheldwoorden en verwensingen, viel ook deze vloek ten prooi aan taboe-vervorming. Op dezelfde manier dat nu potverdomme als opgeschoonde (eufemistische) versie van g*dverdomme wordt gebruikt, gebeurde er iets soortgelijks met de middeleeuwse vloek gods hat.

Dit zien we al terug in Jacob van Maerlant’s Rijmbijbel waar op een andere plek in de tekst niet godsat wordt geschreven maar gatsat. De o-klinker van het woord God is hierin vervangen door een a-klinker.

Titus die leecht vor die stad
Deus hoe suaer es sijn gatsat

“Titus is voor de stad gelegerd,
en O God, hoe zwaar is zijn vervloeking!”

Rijmbijbel (766: 22-23)

Opvallend genoeg is dat redelijk parallel aan de ontwikkeling van godverdorrie naar getverderrie en gatverdarrie, waarin ook de klinker van het woord ‘god’ aangepast werd om de religieuze connotatie te vermijden.

Deze vervorming trof niet alleen het woord gotsat maar ook het afgeleide werkwoord gotsatten dat “smaden” en “beschimpen” betekende. In het andere grote werk van Jacob van Maerlant, de “Spieghel Historiael”, vinden we dit werkwoord namelijk in de vorm gatsatten!

dat die Jueden altehant bespottet hadden ende geplat, bespuwet ende gegatsat

“Dat de Joden bespot hadden en geslagen, bespuwd en vervloekt”

Spieghel Historiael (LV, 35)

Conclusie

Dit brengt ons terug bij het middeleeuwse stadsprivilege van Steenbergen waarmee we onze verkenning van de middeleeuwse vloek begonnen waren.

In de vroege veertiende eeuw, zo’n dertig jaar na het opstellen van het eerste stadsprivilege (de oude keure), werd door Raas van Gavere (heer van Breda) en Gerard van Wesemael (heer van Bergen op Zoom) in 1308 een nieuw stadsprivilege aan Steenbergen verleend. Ook in deze tekst werd het wetsartikel over het schelden opgenomen, hetzij in aangepaste vorm.

Wie dat enen mensche te Steenberghe heet lieghen ofte godshat, hi verboert ieghen denghenen diere ghelogenstreept es oft diere ghegodshat es V s. ende ieghen de heren V s.

“Al wie iemand in Steenbergen zegt te liegen of vervloekt, hij verbeurt tegen diegene die hij leugenaar genoemd heeft of vervloekt heeft 5 schelling en 5 schelling voor de heer.”

(ONB nr. 1492)

De boete was dus omhoog gegaan! En niet zo’n beetje ook want voor 10 schellingen kon je een jaar lang een mooi stukje grond huren. Waarschijnlijk wilden de schepenen van Steenbergen zo voor eens en voor altijd duidelijk maken dat je in hun stad niet zomaar “GODSAT HEBBE DI!” kon roepen. De stadsvrede was dus letterlijk een kostbaar goed. Want ook de schepenen wisten; bloedvlekken zijn moeilijk uit je wambuis te wassen.


Biografie

Bremmer Jr Rolf H. (1996). “Schelden doet zeer: verbaal kwetsen in laat-middeleeuws Friesland”. Leidschrift. Historisch Tijdschrift 12: 2, 19-36.

MNW = Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. A. (1882-1952). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.

ONB = Dillo, M., G.A.M. Van Synghel & E.T. van der Vlist (2000). Oorkondenboek Noord-Brabant tot 1312. Deel II. De Heerlijkheden Breda en Bergen op Zoom (2 delen). Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: Den Haag.

VMNW = Pijnenburg, W. Johannes Juliana, & Gysseling, M. (2001). Vroegmiddelnederlands woordenboek : woordenboek van het Nederlands van de dertiende eeuw in hoofdzaak op basis van het Corpus-Gysseling. Groningen: Gopher publishers.

Voetnoten

1 De Oude Keure van Steenbergen kennen we ook uit een latere Middelnederlandse vertaling (ca. 1409). Daar lezen we:
Die ten anderen seghet dat hii lieghet, hii moet hem betren III s. ende den heere III s. Soe wie eenen anderen godscatte, hii moet hem betren III s. ende den heere III s.” (ONB nr. 1111, p. 482)
“Die tegen een ander zegt dat hij liegt, hij moet hem drie schelling betalen en drie schelling aan de heer. Al wie een ander “gotsat” toezegt, hij moet hem hetzelfde betalen.”

2 Ook in de middeleeuwse tekst Sente Lutgart (ca. 1270) waarin het leven van de heilige Lutgardis wordt verhaald, komt deze vloek voor. Hierin slaat de duivel de arme Lutgardis met allerlei verwensingen om de oren en bijt hij haar tot slot toe:
“Al ouer waer seggic di dat
oc moten hebben din gods hat
die andre nonnen altesamen”
“Voorwaar zeg ik u dat
ook alle andere nonnen
vervloekt zijn”
Sente Lutgart (124: 31-32)

3 Dit fenomeen wordt in de taalkundige literatuur ook wel “allomorfie” genoemd.



Verdwenen hoeves op het Brabantse platteland

Wanneer je op een topografische kaart van Nederland kijkt, zul je zien dat rond veel dorpen kleinere gehuchtsnamen ingetekend staan. Deze gehuchten zijn tegenwoordig vaak al verdwenen of niet veel groter dan een paar boerderijen langs een boerenweg. In dit artikel verken ik de oorsprong van een gehucht dat ten zuiden van het Oost-Brabantse dorp Haps ligt. Uit deze verkenning zal blijken dat we aan de hand van zo’n gehuchtsnaam ver terug de plattelandsgeschiedenis in kunnen.


ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Haps eigenlijk ligt

In het noordoosten van het oude hertogdom Brabant niet ver van de Maas, in de oude heerlijkheid Cuijk, lag het middeleeuwse dorpje Hoeps, het tegenwoordige Haps.1 Dit dorpje bestond uit een aantal boerderijen rond een centrale driehoekige weide, gelegen aan een noord-zuid lopende weg van Cuijk naar Wanroij. Ten westen van de weide stond een middeleeuwse kapel (de latere parochiekerk) en ten oosten lag het kasteel van de heer van Haps. Om de dorpskom heen lagen verschillende boerenhoeves met hun akkercomplexen.

pentekening Sint-Nicolaaskerk te Haps. Volgens R. van den Brand van ca. 1750
tekening overgenomen van BHIC-website zonder verwijzing

In de pre-industriële tijd waren deze omringende hoeves minstens net zo belangrijk als de dorpskom zelf. De boerderijcomplexen van de Laaracker, de Steenacker, de Hueff en de Alde Singhe (het latere Cinquant) boden onderdak aan honderden cijnsboeren en gaan in ieder geval terug tot de late middeleeuwen (1300-1500). Deze middeleeuwse boerenhoeves vormden heuse woonkernen waaruit later de dorpsgehuchten (ook wel buurtschappen genaamd) ontstonden. Eveneens gelegen op een oud stuk cultuurland, ten zuiden van de dorpskom, vinden we het gehucht Putselaar. In de rest van dit artikel zal ik proberen wat licht te werpen op de raadselachtige oorsprong van dit gehucht.

Historische buurtschappen rond Haps op een moderne topografische kaart

Het Putsel

De bouwlandkavels waaromheen het gehucht Putselaar ontstond, krijgen we pas relatief laat in beeld; in een vroeg-achttiende-eeuwse notarisaantekening uit 1711 vinden we een boerderij gelegen in “het Putsel” aangeduid als een huis met moestuin waarbij 4 morgen bouwland hoorden (ca. 4 ha).2 Dit landgoed behoorde toe aan de broers Pouwel Jans en Jan Gerrits en was hen toegekomen via hun moeder, een zekere Heiltje Jans. Volgens de kerkelijke begraafboeken van Haps werd Heijlkens Jans “op het Putsel” op 10 juli 1694 begraven.3 Dit is daarmee ook de oudste vindplaats van de naam.

oudste vindplaats “Het Putsel”

De naam komt daarna geregeld in notaris- en schepenaantekeningen uit de achttiende eeuw voor; zo wordt in een aantekening uit 1783 een bouwhoeve in “het putsel” omschreven als een huis met opberghok, bakoven, put en moestuin ter grootte van ongeveer 100 roeden (= 1 hond, ca. 200 m2).4 Denkelijk is dit dezelfde boerenhoeve als die van 1711.

Uit latere aantekeningen leren we dat het land van “het putsel” geclassificeerd stond als vrij allodiaal erf, wat betekent dat de eigenaar geen “belasting” betaalde aan de heer van Haps (zie ook Van Den Brand 2009: 405). Deze eigendomssituatie is vrij uitzonderlijk en duidt meestal op een oude middeleeuwse ontginning. Omdat “het putsel” dus buiten de heerlijkheid Haps lag, hoeft het niet te verbazen dat op de oudste kaart van de heerlijkheid, gemaakt in 1738, de hofstede niet staat afgebeeld.

kaart van de heerlijkheid Haps, door Joh. Brückner (1738). Noorden is rechtsonder. kaart overgenomen uit Van den Brand (2009: 66-67)

Op de Tranchotkaart uit 1804 staat het gebied rond het huidige Putselaar wel ingetekend. Bij de driesprong van de weg naar Cuijk met de relatief jonge doorlopende weg van Wanroij naar Beugen vinden we een akkercomplex waarbij de naam “Het Putselle Rumen” staat geschreven . Deze naam moet waarschijnlijk gelezen worden als Putseller Rumen, dat wil zeggen “het Putselaar Ruim”.5

“Het Putselle Rumen” op de Tranchotkaart (1804)

De notarisaantekening uit 1711 maakt duidelijk dat het goed waarop de bouwhoeve“het Putsel” gelegen was, bestond uit het boerderijerf plus vier morgen land (ca. 40000 m2). Op de Tranchotkaart van 1804 vinden we in het zuidwesten van “het Putsele Rumen” een rechthoekig perceel dat aan de gegeven areaalgrootte voldoet. Aangezien de andere percelen met huis en hof die we op de Tranchotkaart herkennen een stuk kleiner zijn, is het waarschijnlijk dat dit het perceel van 1711 is.6

GIF-animatie van het erf met bouwland van 1711; van 1832 tot 2019

Het middeleeuwse blok

Op dezelfde kaart zien we rondom het voornoemde perceel de omtrek van een oud blok bouwland, omzoomd door bomen, dat ongeveer 35 hectare groot is en ten oosten van de oude zandweg van Cuijk naar Wanroij ligt. Met dit blok zal ergens in de hoge of late middeleeuwen de ontginning van “het putsel” begonnen zijn.

Waar de middeleeuwse hofstede heeft gestaan is onduidelijk. Het is mogelijk dat op het perceel van 1711 ook de middeleeuwse hofstede lag. Het is echter ook denkbaar dat de hofstede dichter bij de noord-zuid weg van Cuijk naar Wanroij lag. Interessant is in ieder geval dat volgens het oudste kadastrale minuutplan de bouwhoeve van 1711 niet direct met deze noord-zuid weg verbonden was, maar via een kleinere zandweg die vanuit het zuiden kwam. Dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat het blok ouder is dan de weg van Cuijk naar Wanroij en de weg zodoende om het blok heen is geleid.

In de loop der tijd is het blok opgedeeld in kleinere percelen met verscheidene afhankelijke boerderijtjes. Doordat het goed niet leenroerig was aan de heerlijkheid van Haps hebben we geen oude gegevens uit de Hapse dorpsarchieven over wie het allodiale goed van “het Putsel” vóór het einde van de zeventiende eeuw bezat. Wellicht dat een gerichte zoektocht door de inkomstenregisters van het land van Cuijk nieuwe gegevens over dit vraagstuk oplevert.7

het oude blok van “het Putsel”

Etymologie

Dat het hier om oud bouwland gaat, blijkt ook uit de naamgeving. Zoals vermeld geven de oudste vindplaatsen de naam “het Putsel” maar vanaf 1761 komen we ook de naam “Putselaer” tegen.8 De wisseling tussen Putsel en Putselaer is te verklaren vanuit een dubbelbenaming Putsele Putselaer. De taalkundige elementen -le (een verkorte vorm van loo) en –laer zijn beiden veldnamen die wijzen op een bosrijke omgeving, wat past met de ligging op een terrasrestvlakte aan de rand van de heide (zie Theunissen & Spek 2009: 21). Gezien het feit dat “het putsel” in de historische bronnen de oudere van de twee namen is, zou men de samenstelling Putselaer als een secundaire woordvorming naar het voorbeeld van andere laar-namen kunnen beschouwen.9   

Maar wat betekent dat eerste element putse- nu precies? Dat is tot op heden een onopgeloste kwestie. De naamkundige Dittmaier (1963: 80) stelde voor dat het om een relatief jonge afleiding bij het woord put zou kunnen gaan gebaseerd op de genitief puts. Een samenstelling die jonger is dan de late middeleeuwen zou echter hoogst ongebruikelijk zijn voor het veelal oude naamkundige element laer. Ook het Modernnederlandse woord putse “leren emmer” waar Samplonius en Berkel (2018) aan denken is pas vanaf de late zestiende, vroege zeventiende eeuw overgeleverd en dus geen waarschijnlijke kandidaat (zie ook MNW s.v. putse).

Ik wil voorstellen dat het element putse– in Putselaar ontleend is aan het middeleeuws Waalse woord voor “put”. In het Waals was het woord voor put namelijk precies “putse” (Oudwaals puche, vgl. Modernfrans puits), een woord dat als naamkundig element ook benoorden de taalgrens te vinden is (zie Van Durme 1996: 108). In Vlaanderen vinden we dan ook namen als Putse (Hemelveerdegem), Putsenborre (Moerbeke), Putsenbroek (Moerbeke) en Putsemein (Geraardsbergen). Dat een Waals woord opduikt als veldnaam in Noord-Brabant klinkt wellicht raar, maar eerder onderzoek heeft uitgewezen dat via de tweetalige kanselarijen van de Brabantse landsheren wel meer Waalse veldnamen in Noord-Brabant terecht zijn gekomen.10

Hier is het belangrijk om op te merken dat de heren van Cuijk nauwe banden onderhielden met adellijke families uit België en Luxemburg waarmee geregeld huwelijken werden aangegaan.11 Ook was Albert van Cuijk, de zoon van heer Hendrik II van Cuijk, bisschop van Luik van 1194 tot 1200. Deze link met Luik verklaart ook hoe Wilhemus de Hops, de eerste ons bekende edelman van het geslacht van Haps, in 1201 in Luik kanunnik aan het Sint-Lambertuskapittel was geworden (zie ook Van den Brand 2009: 77-78). Er waren dus zeker connecties tussen het land van Cuijk en Waalstalig gebied en het is daarom geen vergezochte aanname dat de Cuijkse landsheren in hun kanselarij over tweetalige volgelingen beschikten.

Als deze etymologie correct is, hebben we ook een aanwijzing voor de ouderdom van de naam Putselaar. Het zou dan aannemelijk zijn dat de naamgeving samenhangt met de vroege landsheren van Cuijk uit de late twaalfde en vroege dertiende eeuw.12 Mogelijk heeft in deze periode een telg van de Cuijkse dynastie deze ontginning in eigendom gekregen en is het landgoed daarna apart gehouden van de rest van de heerlijkheid Haps.

GIF-animatie van Haps volgens de Tranchotkaart van 1804 en de OSM kaart van 2020

Conclusie

De vroegste middeleeuwse geschiedenis van het dorp Haps is in nevelen gehuld. Tot op heden is deze geschiedenis verteld zonder daarbij het gehucht Putselaar te betrekken om de begrijpelijke reden dat de naam pas laat in de bronnen opduikt. Ik hoop in dit artikeltje duidelijk te hebben gemaakt dat zowel de naam als het blok wijzen op een hoge ouderdom van de ontginning. Én dat achter alledaagse gehuchtsnamen op het platteland vaak een fascinerend stukje middeleeuwse geschiedenis schuilgaat.

Verder zou het zomaar kunnen dat onder het perceel van 1711 een belangrijk puzzelstukje van de middeleeuwse geschiedenis van het dorp Haps verborgen ligt. De oorsprong van het gehucht “Putselaar” nodigt in ieder geval uit tot vervolgonderzoek.13


voetnoten

1 Voor de verklaring van de etymologie van Haps is de vergelijking met het Oudengelse woord hōp “natuurlijke ophoging in het landschap” het meest overtuigend (Van Veen & Van der Sijs 1997; 385). De spelling met lange /ā/ <ai> kan uitgelokt zijn door de samenval van /ā/ en /ō/ in het Oost-Brabants.

2 zie Index notarieel protocol Cuijk (7127.1)

3 De overlijdensaantekening is te vinden op p.147 van Rooms-Katholiek begraafboek 1655-1723 Gemeente Haps (inv.2).

4 zie Index schepenprotocol Cuijk (7040.419)

5 Samplonius en Berkel (2018) lezen “het Putselte” op de Tranchotkaart maar deze lezing lijkt onwaarschijnlijk. Zij veronachtzaamt bovendien het daarop volgende “Rumen“.

6 In 1711 kwam het perceel van Heiltje Janss, de moeder van de voornoemde twee broers die het perceel later verdelen. Wellicht is het relevant dat de familie Jans blijkens de Tranchotkaart in 1804 ook het stuk land ingeklemd tussen het Putselaar en de Alvoortseweg bezat.

7 in het kadaster van 1832 behoort het grootste deel van “het Putselaar” toe aan Gerrit Jacobs, waarbij het perceel van 1711 als zijn “huis en hof” wordt aangemerkt (kadastrale kaart 1811-1832, aanwijzende tafel, sectie B, blad O17).

8 Zie Index schepenprotocol Cuijk (7040.441)

9 Voor de vroegste periode kan dit zeker correct zijn, want het komt vaker voor dat oude le-namen vervangen worden door jongere laar-namen. Toch zal ook de samenstelling met –laer oud zijn; bezuiden “het Putselaar” vinden we namelijk de veldnaam “het Beddelaar”, een belangrijke aanwijzing dat deze omgeving al lange tijd aangeduid werd met een laer-naam.

10 In eerdere artikelen (Kerkhof 2020a; 2020b) heb ik reeds de Waalse oorsprong van de Brabantse veldnamen saer en triest behandeld. Ook in Kerkhof (2018) wordt gesproken over hoe veldnamen door tweetalige elites over de taalgrens werden gebracht.

11 Denk aan de huwelijken van de heren van Cuijk met het huis Van Chiny en het Huis van Zelhem (zie Van den Brand 2009: 86).

12 Een andere oplossing zou zijn om de naam Putselaar te verbinden met grondbezit dat samenhangt met het vroeg-dertiende-eeuwse huwelijk van Hendrik III van Cuijk met de dochter van Jan van Put (de heer van de Zuid-Hollandse heerlijkheid Putten). Dit lijkt echter weinig waarschijnlijk.

13 Gelukkig is bij de aanleg van de N264 autoweg in 2017 het oude blok van Putselaar niet verstoord. Het is dus wellicht interessant om een keer proefsleuven te trekken om te kijken hoe oud de grondsporen in het perceel van 1711 precies zijn.


Dankbetuigingen

Dank aan Joost van den Besselaar van de Stichting Haps’ Heem voor het ter beschikking stellen van het boek van R. van den Brand voor dit onderzoek. Dank aan René Dings voor de verwijzing richting de veldnamen van Haps. Dank aan Jaap Helsen voor de verwijzing naar het overlijdensbericht van Heijlkens Jans. Dank aan Michiel de Vaan en Lauran Toorians voor eerdere naamkundige discussies.


Bibliografie

G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaard

BHIC, 7127 Notarissen in Cuijk, 1696-1935 ( Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC),
• Index notarieel protocol Cuijk (7127.1), inv. 1, Testamenten, magescheiden, huwelijksvoorwaarden enz., 1696-1752
• Schepenbanken van het Land van Cuijk, 1498-1810 (7040), inv. 419, 7 apr. 1783-14 nov. 1792
• Schepenbanken van het Land van Cuijk, 1498-1810 (7040), Inv. 441, Tot een band verenigde akten van (openbare) verkoop van onroerend goed, minuten

Dittmaier, H. (1963). Die (H)lar-Namen : Sichtung und Deutung; mit einer Verbreitungskarte. Köln: Böhlau Verlag.

Van Durme, L. (1996). Galloromaniae neerlandicae submersae fragmenta. Gent: Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde.

Van den Brand, R. (2009). Haps en het Land van Cuijk; van prehistorie tot 21ste eeuw, Haps: Stichting Haps’ Heem.

Kadastrale kaart 1811-1832, oorspronkelijke aanwijzende tafel Haps, geraadpleegd op https://beeldbank.cultureelerfgoed.nl

Kerkhof, P. A. (2018). Language, law and loanwords in early Medieval Gaul : language contact and studies in Gallo-Romance phonology, Leiden: PhD-dissertation.

(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). “Calwentriest en Den Trieste: vreemde veldnamen tussen Wouw en Roosendaal”. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie.

(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). “Saer, Saert; een Zuid-Nederlandse veldnaam van onzekere oorsprong.” Noordbrabants Historisch Jaarboek.

MNW = Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. A. (1882). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.

Theunissen, L. en T. Spek. (2009). Haps-Laarakker, een bijzonder rijk bodemarchief; Archeologische waardering van een wettelijk beschermd monument (gemeente Cuijk), Rapportage Archeologische Monumentenzorg 173, Amersfoort.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

Tussen Burcht en Boerderij

In Nederland is de laatmiddeleeuwse geschiedenis goed zichtbaar. In vrijwel elke Nederlandse stad staan wel een aantal gebouwen die teruggaan tot de laatste eeuwen van de middeleeuwen. We kunnen dan denken aan een vijftiende-eeuwse kerk, een veertiende-eeuwse stadspoort of bij hoge uitzondering een dertiende-eeuwse burcht. De middeleeuwse geschiedenis van vóór deze tijd blijft vaak verborgen. Toch kunnen we in het landschap sporen van deze oudere middeleeuwse geschiedenis terugvinden.

mijn impressie van een vroonhoeve met cirkelvormige ringgracht

Vroonhoeve

In dit artikeltje wil ik het hebben over de sporen van een vaak vergeten middeleeuwse institutie: de vroonhoeve. Een vroonhoeve is de traditionele term voor een versterkte hofstede uit de hoge middeleeuwen (ca. 1000-1250). De term vroonhoeve bevat het Middelnederlandse woord vroon dat een genitief is van een oud woord voor landsheer.

Zo’n versterkte hofstede was vaak gelegen op een opgehoogd stuk land en omgeven door een cirkelvormige of rechthoekige gracht. Binnen dit complex stonden meerdere gebouwen, waaronder een grote voorraadschuur waarin de “belastingen” opgeslagen konden worden.

impressie van een omwalde hoeve in Leeuwergem, Daniël Pletincx – Visual Dimension bvba

Een gedeelte van het landgoed dat bij zo’n hofstede hoorde, werd direct door de heer geëxploiteerd en een gedeelte was uitgegeven aan hofhorigen (aan de grond gebonden onvrije boeren). Toen in de dertiende eeuw de horigheid af werd geschaft bleven de horigen vaak als belastingplichtige boeren (Middelnederlands laeten) bij zo’n landgoed wonen.

Hollandse hoven

In Holland waren deze hofstedes onderdeel van het machtsnetwerk van de graaf. Al geruime tijd hebben geschiedwetenschappers geprobeerd de grafelijke bezitscomplexen en versterkte hofstedes te identificeren. Sommige van deze bezitscomplexen zijn waarschijnlijk ouder dan het graafschap zelf en gaan terug tot de zevende en achtste eeuw toen Friessprekende machtshebbers de Nederlandse kuststrook bestierden. Een recent project van de historicus Hans Mol probeert deze bezittingen in kaart te brengen door het historisch grondbezit van de graaf in te tekenen in het historisch landschap zoals dat bekend is uit de kadasterkaarten van 1832 (zie ook Mol 2020).

schets van het graafschap Holland ca. 1100

Maar waar stonden de versterkte hofstedes? Een goede manier om hun locaties terug te vinden is om op historische kaarten op zoek te gaan naar een omgracht hooggelegen perceel dat overeenkomt met de beschrijving van een curtis (= hof) in de hoogmiddeleeuwse archivalia. Op de kaart van Vlaardingen van 1576, gemaakt door Jan Jansz. Potter (CAV inv. KVL0074), vinden we zo’n omgracht perceel, gelegen ten noordwesten van de stadskern in de hoek van een vaart (Nieuwenhuijsen 2012: 215-2017). Aangezien het Maasland in de elfde en twaalfde eeuw een belangrijk deel van het graafschap was, is het goed denkbaar dat dit hof aan de graaf toebehoorde en hij van tijd tot tijd met zijn familie op deze hofstede verbleven zal hebben. In de onderstaande GIF-animatie ziet u de locatie van het perceel van 1576 tot nu.

locatie van oud gravenhof bij Vlaardingen op Potter (1576), Kruikius (1712) en een luchtfoto van 2019

Brabantse hoven

In Noord-Brabant bouwden de heren ook versterkte boerderijen die als ankerpunt voor hun beheer van de omringende landgoederen dienden. In mijn eigen onderzoek naar de nederzettingsgeschiedenis van het land van Bergen op Zoom ben ik een aantal versterkte hofstedes tegengekomen. Sommige hofstedes waren direct onderhorig aan de heer van Bergen op Zoom. Andere hofstedes lijken niet aan de landsheer maar aan een lokale “heer” toebehoord te hebben.

versterkte hofstedes tussen Bergen op Zoom en Roosendaal die niet aan de heer van Bergen op Zoom toebehoorden

Het middeleeuwse landgoed Altena ten noorden van Heerle was zo’n hofstede. We komen dit landgoed voor het eerst onder de naam Altenne tegen in een oorkonde uit 1392 (ARR BoZ inv. 838). In deze oorkonde draagt Jan van Berchem het goed met huis, hof, erf en bouwland over aan de heer van Bergen op Zoom. Dit gebeurde na een periode van conflict en de overdracht was dan ook bedoeld als bestraffing voor de “midsbroken” die hij begaan had.

Het is goed mogelijk dat de benaming Altena door een eerdere heer van Bergen op Zoom was gegeven. Het landgoed stond immers op tweehonderd meter afstand van zijn residentie, het kasteel van Woude. Dat was zonder twijfel naar zijn mening “al-te-na” (= te dichtbij).1

ARR BoZ inv. 838, oorkonde van overdracht van 1392

In de Bergen-op-Zoomse administratie van na 1392 wordt de hofstede Altena en Attene genoemd. Hoe het landgoed vóór deze tijd heette, is onduidelijk, maar in een veertiende-eeuws inkomstenregister (1359) wordt gewag gemaakt van Laureis hofstat dat bij Heerle gelegen was (ARR BoZ inv. 597). Mogelijk is dit een oudere benaming van Altena. Het feit dat we bij Altena met een omgrachte hofstede te maken hebben pleit sowieso voor een hoge ouderdom (zie ook Leenders 2018).

In de onderstaande GIF-animatie ziet u de locatie van het landgoed van 1758 tot nu (met onder meer een beeld uit een luchtverkenningsfoto van 1944).

locatie van Altena op de kaart van H. Adan (1758), de kaart van J.B. Adan (1784), kadaster van 1832, luchtfoto van 1944 en een luchtfoto uit 2019

Niet al te ver van Altena is ook nog een andere versterkte hofstede te vinden. Het gaat hier om de Triest hofstede, voor het eerst vermeld in het midden van de veertiende eeuw en gelegen in dezelfde hoek als het latere buurtschap Den Trist ten noordoosten van Wouw. Ook deze hofstede was niet in het bezit van de landsheer maar van een lokale grondbezitter. Net zoals Altena gaat het om een rechthoekig omgracht boerderijcomplex.

omgracht perceel aan de Blicxe straete waar vermoedelijk de Triest-hoeve heeft gestaan op de kaart van de heerlijkheid van 1758 (Henri Adan), ARR BoZ inv. 1347.0

De goederen die bij deze hoeve hoorden (de grote en kleine Triest akker), waren zeer uitgestrekt en volgens een veertiende-eeuws inkomstenregister waren er meer dan 100 cijnsboeren aan dit bouwland verbonden (zie Kerkhof 2020).2

De twee laatste hofstedes die ik in mijn onderzoek ben tegengekomen lagen ten zuiden van de dorpskom van Wouw. In de laatmiddeleeuwse registers wordt een landgoed in een bocht van de Wouwse beek met doude borch aangeduid (ouder dus dan de nieuwe borch waarmee het voornoemde dertiende-eeuwse kasteel van Wouw werd bedoeld). De goederen die bij deze hofstede hoorden, lagen in een waaiervorm rond de hofstede heen, een perceelpatroon dat ook op de achttiende-eeuwse pre-kadastrale kaarten waarneembaar is.

de gebiedsnaam Ouwburg op de kaart van de heerlijkheid Wouw van 1758, (noord is links )ARR BoZ inv. 1347.0

Vanwege de hoge ouderdom en de locatie in de beek is het denkbaar dat het om een hofstede met cirkelvormige ringgracht ging. Deze hofstede was waarschijnlijk in de veertiende eeuw al buiten gebruik , want de naam doude borch wordt niet als inkomstenpost in het oudste inkomstenregister genoemd en komt daarna alleen als gebiedsnaam voor. Jammer genoeg zijn archeologische verkenningen die meer duidelijkheid zouden kunnen verschaffen over de ouderdom van de hofstede niet mogelijk omdat het terrein van “Ouwburg” tegenwoordig voor een deel onder de A58 snelweg ligt.

Tot slot het landgoed Moerbeke, een goederencomplex dat nog zuidelijker dan doude borch lag en zowel bouwland ten westen als ten oosten van de Wouwse beek omvatte. Het landgoed was omstreeks 1340 door de hertog van Brabant tegen een jaarlijkse betaling aan Jan Jacobszoon van Bergen afgestaan. Op een achttiende-eeuwse kaart van Henri Adan (kaart van de heerlijkheid 1758) vinden we op het landgoed “Moerbeek” een omgracht perceel zonder bouwwerk. Waarschijnlijk heeft daar de middeleeuwse hofstede gestaan. Het is denkbaar dat niet alleen de hofstede van Moerbeke maar ook de andere Bergen-op-Zoomse hofstedes in de twaalfde en dertiende eeuw door de hertog aan lokale heren in leen waren uitgegeven.

het omgrachte perceel Moerbeek op de kaart van de heerlijkheid Wouw van 1758, (noord is links) ARR BoZ inv. 1347.0

Epiloog

In de late middeleeuwen werden sommige hoven in steen herbouwd en bleven zodoende een ankerpunt van adellijke macht. Zo werden de stenen gebouwen en omwallingen van Altena in de zestiende eeuw gerenoveerd en sindsdien stond het landgoed bekend als “’t huijs te Heerle”.

Altena aangegeven als ’t huys bij Haerle op de kaart van Visscher van omstreeks 1675

Andere hoven verloren hun relevantie en na verloop van tijd verdwenen de boerderijcomplexen van de percelen. Dit was het geval met de grafelijke hofstede in Vlaardingen. Op de kaart van Kruikius van 1712 (en het latere napoleontische kadaster van 1832) zien we dat het perceel toen geen binnengracht meer had en de grond inmiddels in gebruik was als boomgaard. De tijd van heren en hoven was toen echt voorbij.

het perceel van de grafelijk hof Vlaardingen in 1712 en in 1832 gekarteerd via HISGIS. De oranje kleur markeert het grondgebruik als “boomgaard”

Voetnoten

1 De Bergen-op-Zoomse historicus Van Ham (1998: 19-21) gaat er vanuit dat een deel van de goederen van Altena enkele decennia daarvoor van een andere heer, de Steenbergse grondbezitter Jacob van Grimmestein, waren overgenomen (Van Ham 1979). Een ander deel van Altena stond bekend als Laurients goed. Aangezien Laurent een jongere Franse vorm is van de naam Laureis (Oudfrans nom. laureis, obl. laurent), zou het kunnen dat hier naar hetzelfde goed als laureis hofstat van 1359 wordt verwezen.

2 Dat de naam Triest niet naar een trieste bodemgesteldheid verwees, blijkt wel uit het feit dat het hier om het meest draagkrachtige bouwland van de heerlijkheid ging. Het is daarom waarschijnlijker dat we met de Waalse ontginningsnaam triest (onbebouwd land, braakland) te maken hebben. Deze ontginningsnaam zou dan door de tweetalige landsheren van het hertogdom Brabant naar de noordwesthoek zijn gebracht. Voor de etymologie van deze Zuid-Nederlandse veldnaam en de locatie van de hofstede, zie Kerkhof (2020).

Bibliografie

WBA, ARR BoZ = Archieven van de Raad en Rekenkamer van de markiezen van Bergen op Zoom, 1289-1795

– inv. 597, Legger van vaste inkomsten (landcijns, moercijns, hooitienden, lakenaccijns) in het land van Bergen op Zoom en te Brecht, 1359

– inv. 838, Akte van overdracht door Jan van Berchem van het huis Altena bij Heerle, 1392-07-25.

– inv. 1347.0 Wouw: overzichtskaart behorende bij het cijnsregister, 1758

CAV = Collectie Stadsarchief Vlaardingen inv. KLV0075, ‘De Stede van Vlaerding’ 1576.

Daniël Pletincx, Animatie Leeuwergem 1420 “Moated farm” op YouTube

Van Ham, W. (1979). Altena onder Wouw : Van Hoeve tot pompstation. Publikaties van het Archivariaat “Nassau-Brabant” 48.

Van Ham, W. (1998). Van Harella tot Heerle; geschiedenis van een West-Brabants dorp, Wouw.

Hoek, C. (1973). “De hof te Vlaardingen.” Holland; regionaal-historisch tijdschrift v, 57-91.

(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). “Calwentriest en Den Trieste: vreemde veldnamen tussen Wouw en Roosendaal”. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie.

De kaart van Kruikius (1712) van het hoogheemraadschap van Delfland kan hier geraadpleegd worden.

Leenders, K.A.H.W. (2018). “Rond de oude eik”. Jaarboek De Ghulden Roos 78, 9-41.

Mol, H. (2020). “Het Napoleontisch kadaster van Holland in GIS: belang en perspectieven.” Historisch Tijdschrift Holland 52.

Nieuwenhuijsen, K., Ridder, T. & Mostert, M. (2012). Ad Flaridingun – Vlaardingen in de elfde eeuw : Middeleeuwse bronnen over de Slag bij Vlaardingen en andere Vlaardingse gebeurtenissen (Middeleeuwse studies en bronnen ; 135). Hilversum: Verloren.

Brabantse bandieten

Op Netflix is nu de Vlaamse serie “de Bende van Jan de Lichte” te zien waarin het leven van een groep Brabantse bandieten omstreeks 1740 centraal staat. Omdat de serie niet bijzonder goed is, hier een blogartikel over echte bandieten in Brabant, gebaseerd op archiefonderzoek uit 1989.

In de scriptie “Hanghen tusschen Hemel ende Eerde” van W.F.L. Reijnders worden de doodsvonnissen van de schepenbank van Wouw (een heerlijkheid tussen Bergen op Zoom en Roosendaal) tussen 1616 en 1803 besproken. Vaak betreft het zwervers, deserteurs en bandieten die met diefstallen en berovingen in hun levensonderhoud voorzagen.

ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Wouw eigenlijk ligt

Van de Wouwse schepenbank zijn 250 procesdossiers overgeleverd: De verdachten waren door de drossaard (een soort van politiechef) gearresteerd en vaak op de pijnbank tot een bekentenis gedwongen. De drossaard formuleerde een strafeis waarna de schepenbank rechtsprak.

Vooral wanneer de zwervers van buiten Staats-Brabant kwamen, werd tot de doodstraf besloten (in 18 van de 250 processen). De scherprechter van Bergen op Zoom voerde de terechtstelling uit op het marktplein, tegenover de vierschaer (het raadhuis), waar voor zo’n gelegenheid een halve galg was getimmerd.

De verschillende kwartieren van de heerlijkheid (Spellestraat, Wouwse Hil, Oostelaar etc) leverde 80 manschappen voor een burgerwacht die een afzetting rond het schavot vormden. Na de executie werd het lichaam per kar naar het galgenveld vervoerd en daar ten toon gesteld. In de middeleeuwen stond er een gerechtsplaats bij de Wouwse oostmolen richting Roosendaal en een andere niet ver van de Wouwse baan bij de grens met Bergen op Zoom.

“Hier hebben die van Wou iustititie gedaan” (ARR BoZ inv. 599)

Volgens de zeventiende- en achtiende-eeuwse bronnen was het gelegen “op de heide”. Achttiende-eeuwse kaarten laten zien dat daar toentertijd inderdaad een galg bij de stenen brug over de Zoom stond (vlakbij de Wouwse tol) dus ook in de vroegmoderne tijd stond de Wouwse galg kennelijk aan de baan naar Bergen.

Als voorbeeld van een interessante procesgang, hier het procesdossier van Francis de Wolf uit Brussel die in 1717 in de kraag werd gevat. Hij werd gezocht voor het doodschieten van een herbergier in Besoijen (bij Waalwijk) waarna hij op de pijnbank verscheidene andere misdrijven bekende:

  • beroving van de aanwezigen in de herberg te Besoijen
  • diefstal van lammeren in Nieuw Vosmeer
  • woningoverval in Antwerpen
  • woningoverval in Eekeren
  • winkeloverval in Antwerpen
  • diefstal van levensmiddelen en gijzeling in Stabroek
  • woningoverval in Roosendaal.

Toen hem gevraagd werd de bekentenis te ondertekenen antwoordde hij:

daartoe geen oorsaecke gehadt te hebben als wel te hebben hooren seggen, als de gevangenen teeckenen dat sij dan haer aende galgh teeckenen

(citaat uit Reijnders 1989: 42).

Het feit dat Francis in de maanden daarvoor rondzwierf en “vleselijke conversatie” had met een zekere Maria Raeff pleitte volgens de ondervragers tegen hem. Zij was volgens het dossier namelijk een “persoon vol van ondeughden en grove gebreecken“.

De eis van de drossaard loog er niet om. Francis uit Brussel zou aan een kruis worden gebonden “ende door den scherpreghter levendigh op sijn armen en beenen en voorts op sijn borst en kast met eenen eijseren kantboom” worden geradbraakt tot de dood erop volgde.

Bij wijze van alternatief stelde de drossaard voor eerst de veroordeelde de hand af te slaan en daarna op te hangen waarna de hand aan de galg zou worden genageld. De schepenbank besloot ook dit advies niet te volgen. Een gewone “ophanging” werd het vonnis.

In het dossier bevindt zich tot slot de rekening van deze executie. 39 gulden voor de bouw van het schavot, 9 gulden voor het ijzerwerk van de galg en 6 gulden voor het bier dat geschonken werd bij de ophanging. Ten slotte 48 gulden voor Hendrick Jannieck, de beul uit Bergen op Zoom.

Deze procesdossiers van de Wouwse schepenbank verschaffen een interessant beeld van hoe een kleine boerengemeenschap criminaliteit van buiten probeerde af te schrikken. Het waren nl. vooral “buitenlanders” uit Belgisch-Brabant en Limburg die zwaar werden gestraft.

Kortom; ik vond dit stukje Brabantse geschiedenis een stuk spannender dan de Netflix serie

Bibliografie

Delahaye, A. (1980). “Wouw in vogelvlucht tussen 1570 en 1813.” in: Woide…die Wouda; opstellen over de geschiedenis van Wouw, Gemeentebestuur Wouw.

Reijnders, W.F.L. (1989). Hanghen tusschen hemel ende eerde: themanummer doodstraf in Wouw, Heemkundekring De Vierschaer, Wouw (opvraagbaar in de KB)

Van dertiende-eeuwse hofstede tot apothekerswoning

Lang geleden, in het verre jaar 2003 , was ik een balorige scholier die tijdens een bezoek aan de Bergen-op-Zoomse Gertrudiskerk het nodig vond om tijdens de rondleiding door dit prachtige gebouw ongepaste grappen te maken. De docent die toezicht hield bestrafte deze gekkigheid met het schrijven van een strafessay over de onteigening van kerkgoederen in Westbrabant in de Reformatie en de Franse tijd. Ik kan u verzekeren, als 15-jarige is dit een dodelijk saai onderwerp.


Schenking van 1285

Onlangs moest ik hier weer aan denken toen ik in de middeleeuwse archivalia de geschiedenis van enkele dorpspercelen van de oude dorpskom van het Westbrabantse Wouw probeerde na te volgen. Ik kwam ze op het spoor toen ik in het oorkondenboek van Noordbrabant naar middeleeuwse veldnamen aan het speuren was.

ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Wouw eigenlijk ligt

Het perceel waar het om gaat is waarschijnlijk één van de oudste stukjes van het dorp dat met zekerheid geplaatst kan worden; namelijk een stuk land met hofstede, gracht en tuin bewesten het ommuurde kerkhof van de kerk van Wouw dat oorspronkelijk aan de heer van Breda, Arnoud van Leuven, en zijn vrouw Elisabeth had toebehoord. Zij schonken dit land in 1285 aan de Sint-Bernardsabdij van Hemiksem (het hedendaagse Bornem bij Antwerpen).

“…abbati et conventui monasterii Loci sancti Bernardi Cysterciensis ordinis, Cameracensis dyocesis, domum sive mansionem suam, sitam in Woude iuxta planitiem, vulgariter Laer nuncupatam, non longe ab ecclesia, cum suo fundo, domistadio videlicet et orto et omnibus edificiis, iam edificatis vel in posterum edificandis, et omnibus appenditiis seu attinentiis eiusdem…”

“…aan de abt en het convent van het klooster van Sint-Bernard van de Cisterciënzer orde, van het bisdom van Kamerijk, zijn huis of hoeve, gelegen in Woude naast de vlakte die in de volkstaal laer wordt genoemd, niet ver van de kerk, met zijn grond, hofstede en tuin en alle gebouwen, zowel de reeds voltooide gebouwen als die nog gebouwd zullen worden en alle afhankelijke goederen en toebehoren” (ONB nr. 1232).

Hier is de ruwe vorm van het middeleeuwse dorp Wouw met de oude wegen, lintbebouwing en ommuurde kerkhoeve. De onderliggende kaart is een 18e-eeuws schotboekkaartje . De woning van de heer van Breda is het kadertje (rectory) ten noordwesten van de ommuring van de kerk, de tuin lag ernaast.


Over den acker

Dezelfde woning komt nog een aantal malen in de dertiende- en veertiende-eeuwse oorkonden (1295, 1302, 1305, 1323) voor in verband met schuldverklaringen van de Wouwse pastoor aan het klooster van Sint-Bernard. Hieruit wordt duidelijk dat het bouwland en de weides die bij de hofstede hoorden zich uitstrekten van het kerkhof tot aan de Wouwse beek en in oppervlakte 1 gemet en 66 roeden besloegen (ca. 5000 m2). Dit gebied waarop zich ook een visvijver bevond, stond bekend onder de naam over den acker (ONB nr. 1347, nr. 1457). Deze naam moet niet verward worden met de Kerkoven acker ten oosten van de dorpskom (de latere Omganck) en het gehucht Acker ten zuiden van de dorpskom.

wegenpatroon gebaseerd op kloosterkaart van 1769 van Sint-Bernard aan de Schelde

In 1430 werd de oude pastorie door de prior van Sint-Bernard met een zeker Claes Smits geruild voor een ander stuk land dat ten zuidoosten van het kerkhof lag (AAB inv. 342, f.67). Op dit land werd later de nieuwe pastorie gebouwd. Verder lezen we in een Antwerpse schepenbrief uit 1431 dat Claus Peterszone van den Acker in dat jaar zijn vierendeel van de oude Wouwse pastorie (“gestaen binnen Woude aent Kerchof tusschen de kercwech ende marije pauwels”) aan priester Jan van Oostelaer verkocht. Kennelijk wilde de Wouwse pastoor wel op dit land blijven wonen.

claus peters sone van der acker vercocht heeren janne van oestelre priestere zijn vierendeel die hij hadden in een huijs met hove gronde bogaerde gestaen bynnen woude aent kerchof tusschen de kercwech ende marije pauwels” (ARAA inv. SR 18, f. 377)

In de 17e eeuw fungeerde deze abdijbezittingen nog steeds als pastorie. in 1610 had de toenmalige pastoor, Philip Meynaert, een geestelijke van de abdij, een nieuwe huisje, schuurtje en kookhuis getimmerd. Toen was niet meer het hele gebied bewesten het ommuurde kerkhof tot en met de Wouwse beek in het bezit van de abdij van Sint-Bernard. Inmiddels lag ook het landgoed Smallebeke tussen de beek en het kerkhof en ook de markies van Bergen op Zoom had in deze hoek bezittingen. In 1636 kreeg de Wouwse pastoor Joannes van Baserode in ieder geval een klein deel van deze goederen weer terug, waaronder een hofstede en het riviertje (zie Krüger 1872: 312).


De reformatie

Maar het noodlot sloeg toe! In 1648 werd de vrede van Münster getekend, waarna de bezittingen van de abdij onteigend werden. De toenmalige pastoor is toen het dorp uitgejaagd. Een “geusen predicant” had daarna zijn intrek genomen in de pastorie en beschouwde het landgoed als het zijne.

Het toeval wil dat de verjaagde katholieke pastoor de vermaarde Judocus Bal was, een bekende naam in de historische cartografie, omdat deze geestelijke voor de abdij van Hemiksem prachtige landtboecken (bezitsbeschrijvingen) met kaarten vervaardigde.

kopie uit 1770 van het landboek van Judocus Bal uit 1661

In zijn bespreking van de abdijbezittingen in het dorp Wouw klinkt enige bitterheid door wanneer hij vertelt hoe hij uit zijn huis en zijn kerk is verjaagd en hoe zijn zwager, Johannes Wilhemsen, twee percelen die eens van hem waren, nu van de hervormde predikant moest pachten.

“…de twee andere, die by ons consent, om reden dat den Predikant die pretendeert, gebruykt worden by mynen swaeger Joannes Wilhelmsen, sonder nogtans eygendom daer aen te hebben, maer komen ons toe…”

Landboek Judocus Bal, AAB inv. 342, f.66

De 18e eeuw

De kaart die Judocus Bal in 1661 van de percelen heeft getekend stelt ons in staat dit land op de kaart van 1758 van de landmeter Henri Adan en de kaart van 1784 van J.B. Adan terug te vinden. Opvallend is dat alles er vrijwel nog precies zo bij lag (incl. vijver) als 100 tot 120 jaar daarvoor. De landafmetingen (roeden) van het perceel waren ook niet veranderd.

de kaart van 1784 naast de kaart van Judocus Bal uit 1661 (in kopie)

Maar toen in 1801 de Fransen in het land kwamen werden de heerlijke en kerkelijke goederen van Wouw onteigend en per opbod verkocht. Ook de middeleeuwse pastorij kwam onder de hamer en werd aan de chirurgijn/apotheker van het dorp, Johannes van den Elsacker, verkocht.

Waarschijnlijk werd de middeleeuwse pastorie alleen onteigend omdat het in de goederenregisters van de Abdij van Hemiksem voorkwam. Of de dorpelingen zelf nog wisten dat het land eens de dorpswoning van de pastoor was, is onduidelijk. De nieuwe pastorie lag namelijk elders.

Desalniettemin lijkt het me waarschijnlijk dat de pastoors de Wouwse dorpsnotabelen te pas en te onpas aan de onteigening van 1648 zullen hebben herinnerd. Het ging namelijk in 1803 nog steeds om “eene Huijsinge annexe gebouwen met eene Spatieusen Tuijn” (zie Hermans 2019). De vijver hoorde er inmiddels niet meer bij.


Conclusie

Zo verschaft een speurtocht lang oorkondes en landonteigeningen een mooi venster op één van de oudste stukjes van het dorp Wouw. Mijn 15-jarige ik had me voor gek verklaard!

Wat verder nog jammer is; de twintigste-eeuwse aanleg van het “Torenplein” bij de kerktoren heeft de oude percelen jammer genoeg bijna geheel laten verdwijnen. Ook dook tijdens de Tweede Wereldoorlog een V1 raket de huidige Doeldreef in. Toch is nog in ruwe lijnen de oude vorm uit 1661 (en waarschijnlijk die van 1285) zichtbaar in waar en hoe de nieuwe percelen zijn verwezenlijkt.

Google Maps view

bibliografie

(AAB) = Archief Abdij van Bornem, inv. 342 Kopie door Godefridus Bouvaert van het landboek van de abdij Sint-Bernards aan de Schelde door provisor Judocus Bal betreffende de Goederen gelegen in het markiezaat Bergen-op-Zoom en de baronie Breda. “Land-boeck van het marquizaet van Bergen op Zoom en van de Baronie van Breda.”

Hermans, R. (2019). “De verkoop van de Domeingoederen onder Wouw in de Franse tijd. Een ‘nieuwe’ kaart van Adan dook op.” Tijdschrift Heemkundekring de Vierschaer, 32-50.

Krüger, J. Baptista. (1872). Kerkelyke geschiedenis van het bisdom van Breda, dat is van het Noord-Brabandsch deel van het voormalig bisdom van Antwerpen. Bergen-op-Zoom: Jan A.G. Juten.

ONB = Dillo, M., Van Synghel, G. A. M, & Van der Vlist, E. T. (2000). Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. 2: De heerlijkheden van Breda en Bergen op Zoom. Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis.

Meeting a Brabantine female farmer

This blogpost is about Ymme die Lems, the female matriarch of a farming family in the 15th century seigneury of Woude (present-day Wouw, Netherlands). I encountered her multiple times in my research into the settlement history of the northwestern corner of Dutch Brabant so here I put together what I know about her. This case study serves to show what information can be gleaned from a medieval tax register about a medieval commoner in a rural community.

ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Wouw eigenlijk ligt

Spelrestrate

Ymme owned land in “Spelrestraete” a medieval street hamlet consisting of a spread out cluster of farms located along a hay-road that originally led from the village of Woude to Spelreborch, a by then obsolete manorial court, near present-day Steenbergen. The houses near the old main road towards Roosendaal were known as “Spelrestrate aen tfelt” and the houses further north where the soil was more peaty as “Spelrestrate in tven“. In the late 15th century, the hamlet comprised around 22 farmhouses, a number which stayed stable untill the late modern period.[1]

Map environment Spelletraat. Base layers: Land survey 1832, Bodemkaart Van Oosten 1975.

This hamlet of Spelrestraete (just like the neighboring community of the Triest-homestead) was a satellite hamlet of Woude, the head town where the parish church was situated. As its own seigneury, Woude maintained a local law court with baillif, aldermen and a local militia. Furthermore, it was protected by a moated castle which was used by the lord of Bergen op Zoom as his personal residence.

medieval hamlets to the northeast of Woude

Ymme die Lems

Ymme is mentioned in the seigneurial tax register of Bergen op Zoom of 1424 (ARR BoZ inv. 1338). It is in these kinds of sources that we find the average medieval commoners: the smith, the miller, the butcher and also Ymme herself.

In the register of 1424, she is identified as Ymme die Lems (daughter of Lems) or Ymme Lem Dierwyen dochter (daughter of Lem and Dierwye). She married a farmer called Adde van den Dale. She and her husband belonged to the tax post of Spelrestraete, so presumably that’s where they lived.

Bergen-op-Zoom tax register of 1424

The family of her husband Adde came from the farms located in the Vroenhout dale which is the geographical depression between Spelrestraete and the street settlement of Vroedenhout (present-day Vroenhout). The father of Adde was a tenant farmer called Arnout and can be found paying rent to Pieter Noriiszone in the tax register of 1359.

The hamlets of Vroedenhout and Spelrestraete are within half an hour walking distance and according to 15th and 16th century accounts often paid their taxes and tithes together. Both peasant communities had access to a local chapel where occasionally masses were held. As mentioned before, the parish church was located in the village of Woude, so for some religious festivities and church services they had to walk to Woude.

A 17th century drawing of the village of Woude, seen from the area west of Spelrestraete (Grave, 1671)

Perhaps that Ymme and Adde met each other at such an occassion. Together they had six children: Claes, Jan, Arent, Godscalc, Willem and Roelant. The children owned land both to the west of Spelrestraete, in the area called “opte donck” and to the east, near Vroedenhout, in an area called “die cauwe“.


Female prominence

Why did Ymme stand out to me? Well, for two reasons: 1) she was taxed for land separate from that of her husband. This is not very common (only 10% of the tax posts concern women). Here it is important to remember that medieval inheritance law did allow for women to inherit land.

2) many of her sons are identified in the register as “X son of Ymme” instead of “X son of Adde”. In total, her name is mentioned over a dozen times, mainly as a parentage identifier for her six sons.

This seems to suggest that the tax collector who visited the hamlet, encountered a community to which Ymme die Lems had a lot of significance; at least more so than her husband because her name occurs more often.

Also interesting is that Ymme paid 8 Flemish pennies of tax to the lord of Bergen op Zoom whereas her husband Adde paid 7 pennies. Presumably because she owned more land. Of course, it would be interesting if we could identify the plots which Ymme owned, but this seems not to be possible.

The tax register of 1424 only refers to the taxable plots by the name of the farmer and the amount of tax that was due. The boundaries of the plot are not provided in the register and only occassionally the measurements of the plot are mentioned. As a consequence, only in the rarest of cases can a medieval plot be identified, either by its name or by its measurements.

We might however have a clue as to where Ymme’s farm was located. As mentioned before, most of her sons seem to own land in the area called “opte Donck“. This was an old unenclosed open field area that is located to the west of Spelrestrate. It might therefore be attractive to place the homestead of Ymme die Lems on the Spelrestraete road at the closest point to the fields of the “Donken” arable complex. However, without more identifiable fields that we can link to her taxable possessions, such a suggestion remains speculative.

Possible location of her homestead. Base layers: Land survey 1832

Conclusion

I hope that this case of a Brabantine female farmer, who lived almost 600 years ago, shows that some interesting nuggets of information about medieval female commoners can be found in the tax registers. And however faint the traces of the life of Ymme die Lems are, it seems clear that she was a significant figure in the fifteenth-century rural community in which she lived.

my impression of Ymme die Lems

Endnotes

[1] see Van Ham (1979:316) who tallied all the houses mentioned in the late 15th c. seigneurial tax register of Woude AAR BoZ inv. 1342 and compare with the tally in Delahaye (1980: 239).

Bibliografie

AAR BoZ inv. 1338, Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw, met de gehuchten onder Roosendaal, Kruisland en Langendijk, 15e eeuw (dated to 1424 in Kerkhof 2020a)

Delahaye, A. (1980). “III. Wouw in vogelvlucht tussen 1570 en 1813”. In: A. Delahaye, W.A. Van Ham en J.H.F. Bos (eds.), Woide…die Wouda; opstellen over de geschiedenis van Wouw, 153-264.

Van Ham, W.A. (1979). ‘Dorp en dorpsleven in middeleeuws Wouw’. In: De Heren XVII van Nassau Brabant; publikaties van het archivariaat “Nassau-Brabant”, 315-336.

(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020a). “Saer, Saert; een Zuid-Nederlandse veldnaam van oznekere oorsprong.” Noordbrabants Historisch Jaarboek.

Kerkhof, P.A. (2020b). “De veldkapellen in de parochie Wouw en het schepenprotocol van 1507-1511”. Heemkundekring de Vierschaer Wouw jaargang 38-3, 4-12.