Customary Law and the Nature of Justice

In 2023 YouTuber Abigail Thorn published a thought-provoking video essay on her channel Philosophy Tube, titled How Police Make Up the Law. In this essay, she explores philosophical debates on defining law, highlighting its paradoxes and pragmatic consequences—primarily within the framework of modern legal systems. This focus is understandable, especially given the second half of her essay, which examines the often troubling relationship between policing and the law, including police bias against marginalized groups and discriminatory stop-and-search practices.

However, this approach largely overlooks the historical dimension of this philosophical question—particularly the primacy of oral customary law in human societies. From an anthropological perspective, it is also problematic to imply that the foundational principles of legal systems in preliterate civilizations were fundamentally different from those in codified legal systems.

Because are they really that different? Even in societies without written laws, legal norms are considered authoritative and are enforced both externally—through social or physical consequences—and internally, via a deep-seated compulsion to adhere to established rules.

All human societies operate under certain regulations. These may be called laws—legal rules—or, more broadly, customs, in much the same way that etiquette dictates behaviors like not burping at the dinner table or holding the door open for guests. The distinction between law and custom is often more fluid than modern legal frameworks suggest.

A telling anecdote from colonial Morocco illustrates this. In the 19th century, French administrators sought to codify Berber tribal law, intending to drive a wedge between Arab and Berber cultural identities within the French protectorate. When they asked Berber village elders to define their tribe’s laws, they received not only legal rules as we understand them but also a comprehensive recounting of customs—ranging from conflict resolution after homicides to proper etiquette at watering holes. To these Berber legal experts, “law” encompassed the entire framework of how things ought to be done.

This perspective also explains early medieval legal procedures. Plaintiffs would open their cases by appealing to the legal community with phrases such as “What is the law?” or “Tell us the law.” These formulas were not mere requests for legal rulings; they were calls for the reaffirmation of societal order. In essence, they were asking, “Tell us the custom” or “Tell us the proper course of events.” This reflects how early medieval Germanic societies embedded their legal systems within a broader sociocultural framework of peace and order.

This conception of law closely mirrors what we find in early medieval legal texts. To understand this, we must recognize that early medieval societies were complex but predominantly oral cultures, where legal authority rested largely on the spoken word. Within their legal systems, we can distinguish between two forms of authoritative justice:

  1. Underlying Law – the customary and deeply ingrained principles that governed social behavior.
  2. Enacted Law – written decrees issued by authoritative bodies such as kings or ruling councils, which could enforce justice through coercive means that overrode the legal independence of kinship groups.

Modern legal discourse tends to focus on the latter—enacted law—because it aligns with contemporary notions of legal authority. However, in pre-modern societies, customary law was equally, if not more, fundamental to the functioning of justice.

With this in mind, perhaps we should adopt a broader definition of law and justice than the ones discussed by Abigail Thorn. Rather than viewing law solely through the lens of modern codified systems, we might instead define a legal system as the collection of enforceable norms that constitute “the proper way of doing things.” Under this framework, law serves two primary functions:

  • Defining a person’s right to act in a certain way.
  • Establishing society’s obligation to allow that person to act accordingly.

By shifting our perspective in this way, we can better appreciate the diversity of legal traditions throughout history and the ways in which law—whether written or unwritten—has always functioned as a mechanism for maintaining order, resolving disputes, and shaping societal norms.

Hoe kómen we eigenlijk aan een standbeeld van Jan Pieterszoon Coen? (gastblog door Joey Spijkers)

Standbeelden zijn meer dan alleen decoraties in onze openbare ruimte; ze vertellen verhalen over hoe samenlevingen zichzelf en hun geschiedenis willen zien. Het monument voor Jan Pieterszoon Coen in Hoorn, een van de meest besproken beelden van Nederland, vormt voor historicus Joey Spijkers een perfecte aanleiding om dieper in te gaan op de plaatsing van standbeelden in de negentiende eeuw. Hoe ging dat eigenlijk?

Standbeeld van Jan Pieterszoon Coen te Hoorn (Creative Commons)

Inleiding

Het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen in Hoorn is misschien wel het meest controversiële stukje openbare ruimte van Nederland. In een veranderende maatschappelijke houding tegenover het koloniale verleden en de VOC is dit monument brandpunt geworden van een landelijke discussie. Voor veel inwoners van Hoorn gaat het echter niet om de relatie die wij hebben met de zeventiende eeuw, maar om de vraag hoe we omgaan met de inrichting van de stad, en wie daarop invloed uit mag oefenen. Daarom wil ik hier de ideeën die hebben geleid tot een standbeeld in Hoorn eens kritisch onder de loep nemen. Als we alleen de persoon Coen bediscussiëren, zien we immers de negentiende-eeuwse visie op de openbare ruimte over het hoofd en juist die is in het hele land nog springlevend.

Want hoewel onze liefde voor koloniale houwdegens is bekoeld, zien we een standbeeld nog altijd als de manier bij uitstek om verdienstelijke figuren te eren als we de juiste figuren maar kunnen aanwijzen. Anderhalf jaar geleden schreef NRC-columniste Rosanne Hertzberger dat het Rotterdamse monument Moments Contained een belediging zou zijn voor echte helden omdat het een persoon voorstelt die ‘niets bijzonders gepresteerd heeft.’ Aan de andere kant van het politieke spectrum poogt de Partij van de Arbeid in Den Haag al jaren een beeld van Aletta Jacobs te realiseren. Voorlopig lijkt dat project te zijn vastgelopen in de vraag of het feministisch icoon niet te racistisch was om een monument te verdienen.

In beide gevallen spitst het debat zich toe op de verdiensten van de afgebeelde figuur. maar zowel conservatieve als progressieve stemmen gaan daarbij uit van dezelfde vooronderstelling: dat de openbare ruimte vanzelfsprekend toebehoort aan ‘grote mensen’ die in brons worden vereeuwigd.

Statuomanie

Dat is niet altijd zo geweest. Onze fascinatie met standbeelden is het resultaat van een proces dat Jan Bank de ‘monumentalisering van een nationaal verleden’ heeft genoemd.1 Tot diep in de negentiende eeuw waren er in Nederland bijna geen standbeelden in de openbare ruimte te vinden. Erasmus in Rotterdam was zelfs een eeuw lang de enige. Nederlanders keken dan ook neer op de grote hoeveelheid beelden die in het buitenland werden opgericht. Zelfs toen er wel een paar verrezen, moest duidelijk zijn dat het hier toch vooral niet om frivole Franse praktijken ging. “[ook al] zijn wij geen vrienden van de standbeeldenmanie, zooals elders om zich grijpt,” schreef een krant toen het Coen-beeld werd aangekondigd, “wij gaan van harte mede, als gevraagd wordt de herinnering der groote mannen van onzen gouden voortijd in het brons te vereeuwigen.”

Een geheel bevredigende verklaring voor het ontbreken van een statuomanie of denkmalswut blijft uit. Tijdgenoten hadden grofweg drie interpretaties:2 1) het klimaat in Nederland zou te guur zijn, waardoor een beeld veel onderhoud vergde. Bovendien getuigde het van weinig eerbied om een held ‘nacht en dag in wind en weêr te laten staan’. 2) Strenge calvinistische predikanten verzetten zich tot in de negentiende eeuw nog tegen elk risico op ‘beeldendienst’. 3) Nederland had tijdens de Republiek geen vorsten die zichzelf in monumenten lieten vereeuwigen. Daardoor ontbraken de traditie en het vakmanschap. Sommigen waren er stiekem wel een beetje trots op dat deze aristocratische kunstvorm hier nooit wortel had kunnen schieten.

Vanwege de povere beeldhouwkundige traditie zijn veel van onze monumenten niet door landgenoten ontworpen. Het leeuwendeel van de standbeelden tot 1860 – zoals die van het Rembrandtplein en Vondelpark – was van de hand van de Vlaming Louis Royer. Daarna namen de Duitse broers Stracké het stokje over. De sculptuur van Jan Pieterszoon Coen in Hoorn was een van de weinige die door een Nederlandse beeldhouwer waren ontworpen. Deze Ferdinand Leenhoff, die van zijn zevende tot zijn zevenenveertigste in Frankrijk had geleefd, had eerder zijn sporen verdiend met het beeld van Thorbecke. Nederland was dus bepaald geen standbeeldenland.

Aandenken

De lange weg naar een standbeeld voor Jan Pieterszoon Coen begon in 1884 tijdens een vergadering van de Hoornse Vereniging voor Volksvermaken. Dat was een club van vooraanstaande heren die met muziekuitvoeringen en wedstrijden in paardensport, schutterij of turnen zedelijke uitjes wilde bieden voor alle lagen van de samenleving. Een onderwijzer stelde voor om op de 300-jarige geboortedag van Coen ‘een blijvend aandenken’ te plaatsen voor deze wakkere held. Een van de toehoorders was zo enthousiast, dat hij meteen advertentieruimte in de krant kocht om te pleiten voor een standbeeld. Alle mogelijkheden stonden nog open: een krant hoopte dat Hoorn de zetel zou worden van een nationale Coen-stichting die jonge mannen zou helpen om in Nederlands Indië werk te vinden. Enkele jaren later pleitte ene D.S. uit Beemster voor een inrichting voor Hoornse werklozen met een buste en plaquette in plaats van een monument. Zelfs de latere secretaris van de standbeeldcommissie had aanvankelijk liever een filantropische stichting gezien.

Het beeld voor de oprichting, wellicht in de gieterij Marijnen te Breda. (Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 4 (1894))

In 1886 belegde een tijdelijke commissie, voorgezeten door de burgemeester, baron Van Dedem, eindelijke een openbare vergadering. De plannen waren bescheidener: omdat er een decennium eerder in Batavia al een beeld van Coen was opgericht, ging de commissie ervan uit dat er landelijk geen animo zou zijn om mee te betalen. Een monument zoals dat in Indië (ca. f 20.000), achtte zij daarom niet haalbaar. Er waren wel alternatieven voorhanden: voor f 5.000 à 6.000 zou een kleiner beeld opgericht kunnen worden, of voor f 3.000 à 4.000 een fontein, een lantaarn, een pomp ‘in artistieke vorm’, met daarop een verwijzing naar Coen. Een ijverig lid van de vergadering was niet onder de indruk van deze lage gedenktekens en bracht een ontwerptekening tevoorschijn die hij had gemaakt voor een vijftien meter hoge zuil.

Blijkbaar zat niemand in Hoorn te wachten op een artistieke pomp of een pilaar en de commissie moest terug naar de tekentafel. Zij besloot om een aantal prominente landgenoten in Amsterdam uit te nodigen om alsnog een nationaal project van het standbeeld te maken. Het aldaar verkozen uitvoerend comité bestond uit drie leden uit Hoorn en drie Haagse politici. Uiteindelijk was er zo veel tijd verstreken, dat de vergadering pas aan de vooravond van het Coenfeest in 1887 plaatsvond en het jubileum en het monument gesplitst moesten worden.

Een nationale inzameling

Met de Coen-commissie en de nationalisering van het project hebben we meteen een pikant punt. Uit onderzoek blijkt dat monument tegenwoordig fungeert als brandpunt in een bredere schuring tussen traditionele ‘Horinezen’ en import-‘Horenaars’ met hun Randstedelijke normen en wensen. Maar hoe ‘Horinees’ is dit standbeeld nu werkelijk?

Standbeelden waren in de negentiende eeuw nog geen overheidsaangelegenheden, maar een taak van het maatschappelijk middenveld. Organisatoren moesten zelf bij rijke particulieren geld inzamelen. Daarom stuurde het voorlopige Coen-comité in maart 1887 een uitnodiging aan een honderdtal prominenten door geheel het land, grotendeels burgemeesters, parlementariërs, Statenleden en directeuren. De uiteindelijke commissie kwam uit op 136 leden.3 Ik heb de woonplaatsen van de leden aangegeven op een kaart. Hoorn zelf was met negen leden relatief oververtegenwoordigd, maar het is duidelijk dat het zwaartepunt in Den Haag (20 leden) en Amsterdam (18 leden) lag. Vergaderingen vonden dan ook plaats in Amsterdam of Haarlem. Onder deze hoofdcommissie werden per provincie of stad kleine comités gevormd om geld in te zamelen.

Woonplaatsen van de leden van de hoofdcommissie voor de oprichting van het standbeeld in 1887. (Eigen werk)

Volgens de socialisten was het aantrekken van hoge functionarissen zoals een commissaris van de koning een truc om lagere ambtenaren te dwingen om ook aan het project te doneren. Niemand wil immers bij zijn werkgever te boek staan als een man die te krenterig is om de vaderlandse helden te eren. Van de andere kant werd er geklaagd dat veel commissieleden wel zelf geld inlegden, maar vervolgens weinig moeite deden om donaties te werven. Meer dan een derde van de opbrengst in Gelderland kwam van de leden van de provinciale commissie zelf.

De commissie schatte het kostenplaatje voor een groot standbeeld op f 20.000, omgerekend naar moderne munt een bedrag in de honderdduizenden. Daarvan bracht Hoorn zelf f 1.750 bij elkaar, dus minder dan een tiende. Van de Coen-commissie heb ik helaas geen archieven kunnen vinden. Krantenberichten vermelden slechts sporadisch een overdracht van een lokale kas aan het hoofdbestuur: gewoonlijk enkele tientjes uit gemeenten in Noord-Holland, f 125,82 uit Enkhuizen, f 315,20 uit Haarlem, f 879,37 uit Gelderland, f 940,30 uit Amsterdam. Bij elkaar komt dat alles bij lange na niet uit op de benodigde twintig mille. Het lijkt mij waarschijnlijk dat Den Haag verantwoordelijk was voor het grootste deel van het onbekende geld. Niet alleen zetelde daar het grootste aantal commissieleden, maar de stad was ook de woonplaats van het werkend en gepensioneerd koloniaal apparaat, dat zich persoonlijk verplicht gevoeld zal hebben aan Jan Pieterszoon Coen. Dat de huidige discussies een recente inmenging van buiten in een Hoornse aangelegenheid zou zijn, is dus een verdraaiing van de kwestie: het was vanaf 1887 een landelijke zaak.

De inzameling duurde jaren. Een gelijktijdig Amsterdams initiatief om een gedenkteken voor vaderlandse zeehelden op te richten, hief zichzelf in 1888 maar op ‘aangezien gebleken is, hoe weinig sympathie het plan voor Koen een standbeeld op te richten, heeft mogen ondervinden’.4 Maar toch: vier jaar na aanvang was het geld voor een standbeeld eindelijk bij elkaar. Erg ruim bij kas zat de organisatie niet, want de secretaris deed nog een vruchteloze poging om de gemeente voor de fundering op te laten draaien.5

Plaatsing

Een briefschrijver in een landelijke krant vond dat als de commissie het standbeeld in het stille Hoorn wilde verbergen, de stad dan zelf maar voor de kosten op moest draaien. Liever zag hij dat Coen, als nationale held, op een plein van Amsterdam zou worden neergezet. Ook het Algemeen Handelsblad verzuchtte nog enkele dagen voor de onthulling dat het voor de gebouwen van de VOC in Amsterdam meer mensen had kunnen inspireren. Organisatoren in Hoorn maakten handig gebruik van deze twijfel: om te bewijzen dat zij een standbeeld waardig waren, moesten de inwoners het feest van 1887 vooral enthousiast vieren en daarna gul geven aan de inzamelingsactie. Serieuze twijfel over Hoorn als standplaats voor het beeld is er niet geweest, al was het maar omdat de burgemeester voorzitter van de commissie was.

Vervolgens was er ook nog de kwestie van plaatsing in de stad. Het was nog geen uitgemaakte zaak dat standbeelden op de grote pleinen thuishoorden. In de achttiende en vroege negentiende eeuw was de gedachte zelfs dat een monument eerder tot bezinning uit zou nodigen in de natuur dan midden in het rumoer van het dagelijks leven en in de lucht van openbare urinoirs.

De gemeenteraad nam pas enkele maanden voor de onthulling een besluit over de locatie in Hoorn. Uit de besproken opties komen de uiteenlopende filosofieën over de functie van een standbeeld naar voren. De commissie had haar oog laten vallen op de Roode Steen, de centrale markt van Hoorn. Burgemeester Zimmerman (Van Dedems minder enthousiaste opvolger) en de wethouders hadden bezwaar tegen deze plek: zij vonden het beeld te groot voor het oude plein en stelden een nieuw plantsoen tegenover het station voor, ‘alwaar een terrein van zoodanige afmetingen gelegen is, dat het beeld terecht eene verfraaiing onzer stad zal mogen worden genoemd.’ Een enkel raadslid stemde volmondig in met het argument dat het stationsplein de mooiste plaats van de stad was. De gemeenteraad verwierp het voorstel met een grote meerderheid. Het station viel immers buiten de oude stadswallen en dat gold voor sommigen nog altijd als ‘buiten de gemeente’.

Dan kwam men toch weer uit bij de Roode Steen. De beeldhouwer, Leenhoff, had Hoorn bezocht voordat hij aan zijn arbeid begon en had een voorkeur voor deze locatie vanwege het historisch decor. Dr. Aghina, lid van de standbeeldcommissie, vertolkte zijn stem in de gemeenteraad:

“Velen schijnen een standbeeld gelijk te stellen met een monument, een fontein, of zoo iets. Die moeten zooveel mogelijk gezien worden, omdat ze dienen ter verfraaiing, maar het beeld van een individu moet op zijn best, moet onder de gunstigste omstandigheden gezien worden. Men plaatst een beeld niet midden in een zaal, er moet een achtergrond zijn.”6

Aghina stelde daarom voor om het beeld aan de noordzijde van het plein te plaatsen. De sculptuur zou bovendien over het plein naar het zuiden moeten uitkijken om mooi in het zonlicht te staan.7

Hoewel de grote meerderheid van de gemeenteraad het monument inderdaad op de Roode Steen wilde plaatsen, vond dit voorstel voor de exacte locatie weinig bijval. Gevreesd werd dat het zo niet van alle kanten zichtbaar zou zijn. Daarbij zou een oxiderend bronzen beeld wegvallen tegen de bomenrij op de achtergrond. De plek waar reeds een lantaarn stond, iets ten zuiden van het midden, op het hoogste punt van het iets opbollende plein, kreeg uiteindelijk de eer. De raad wilde de richting dan nog wel overlaten aan de commissie, maar in de praktijk bleef er niet veel keus over: naar het noorden gedraaid zou de figuur tenminste twee grote winkelstraten inkijken, direct in het zuiden lag alleen een onaanzienlijke steeg.

We kunnen dus drie zienswijzen tegenover het standbeeld zien: voor burgemeester en wethouders was het in de eerste plaats een verfraaiing, die als visitekaartje thuishoorde op een ruime, groene plek in de nieuwe uitleg, maar vooral niet dominant moest zijn. De beeldhouwer en commissielid Aghina dachten vanuit esthetische overwegingen en vonden dat de sculptuur in een omgeving geïntegreerd moest worden om als kunstwerk optimaal uit de verf te komen. Een derde visie hechtte belang aan zichtbaarheid boven alles, zelfs als dat betekende dat de figuur moederziel alleen met de zon in de rug moest staan, precies zoals de kunstenaar het nadrukkelijk niet had gewild. De uiteindelijke beslissing viel in het voordeel van de laatste.

Eendracht

Over het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen wordt tegenwoordig vaak geschreven – vorig jaar in het wetenschapskatern van de Volkskrant bijvoorbeeld – dat het beeld al vanaf de oprichting bekritiseerd werd. Die afkeur moeten we echter wel in context plaatsen: geheel onomstreden was geen enkel standbeeld in de negentiende eeuw. Tegen de beelden van Rembrandt en Vondel werden hele traktaatjes gewijd, en het monument voor de politicus Thorbecke lag zo gevoelig in de Haagse gemeenteraad dat de commissie het uit wanhoop maar in Amsterdam neerzette. We moeten de anderhalve pagina’s in Recht voor Allen en de Amsterdammer tegen Coen ook niet groter maken dan zij waren. Het grote verschil was dat de reactie voor het eerst eens niet uit de conservatieve hoek kwam.

Spotprent op het beeld en de zich voortslepende oorlog tegen Atjeh. Aan de voet ministers van koloniën Van Dedem en Fransen van de Putte. (De Amsterdammer, 28 mei 1893)

Over het beeld van Jan Pieterszoon Coen bestond juist grote eensgezindheid. Dat uitte zich al in de samenstelling van de uitvoerende commissie: de voorzitter, Willem Karel van Dedem, werd in 1891 benoemd tot Minister van Koloniën in het liberale kabinet-Van Tienhoven. Ook zijn voorganger als minister, de antirevolutionaire premier Æneas Mackay, trad in een later stadium toe tot het uitvoerend comité. De grote profeet van het Coenbeeld, Herman Schaepman, was in de Tweede Kamer de belangrijkste vertegenwoordiger van de katholieken. In de hoofdcommissie vinden we het halve Binnenhof. Voor tijdgenoten was het juist een oncontroversieel standbeeld: het merkwaardige van het Coenfeest, vond een verslaggever, was dat hij hier in tijden van politieke versnippering een ideaal van staatkundige verbroedering zag oprijzen.

Dat betekende evenwel niet dat men Jan Pieterszoon Coen zelf voor een heilige aanzag, want de historische kritiek had wel degelijk uitwerking. Tevoren werd hij vooral geassocieerd met de stichting van Batavia, maar sindsdien zou het bloedbad van de Banda-eilanden niet meer weg te denken zijn uit zijn verhaal. Iedere voorstander moest zich daarom verhouden tot Coens gewelddadig optreden. De meesten zagen het bloedvergieten als een noodzakelijk kwaad om het (in eigen ogen) weldadig koloniaal bewind van de negentiende eeuw mogelijk te maken. Juist omdat de zeventiende-eeuwse ideeënwereld zo ver van de negentiende eeuw af stond, kon iedereen die niet principieel tegen het kolonialisme gekant was zijn eigen invulling geven aan Coens betekenis voor de eigen tijd: een pleidooi voor tucht en zelfvertrouwen (‘maar boven alles tucht’), een oproep om de oorlog tegen Atjeh te intensiveren, of een inspiratie voor christelijke ethische politiek.

Onthulling en ontgoocheling

De kritische geschriften slaagden er niet in de plannen voor het standbeeld te keren, maar het viel wel op dat het enthousiasme voor de inzameling tegenviel. Ook de onthulling laat geen eenzijdig positief beeld zien. Het gemeentebestuur van Hoorn was in ieder geval van plan om de gelegenheid aan te grijpen om de stad eens in het zonnetje te zetten voor alle hooggeplaatste gasten, waaronder vier ministers. Voor de feestelijke onthulling van het standbeeld trok de gemeente wel f 2389,80 uit; ruim meer dus dan de collecte voor het beeld zelf had opgebracht in Hoorn. De grootste kostenposten daarin bestonden uit de tribune, het dejeuner voor de eregasten en subsidies voor het vuurwerk en de harddraverij.8

Anne Petterson beschrijft in haar proefschrift hoe ‘gewone’ Amsterdammers omgingen met de monumenten in hun stad. Daaruit blijkt dat ze vaak weinig benul hadden van de afgebeelde en vooral naar de onthulling toestroomden om aapjes te kijken.9 Precies dat komen we ook tegen in de verslaggeving rond Hoorn in 1893.

Het viel een journalist op dat de woningen in Hoorn op de dag voor de onthulling amper versierd waren. Bij navraag bleek dat het enthousiasme was getemperd sinds de koningin haar afwezigheid had aangekondigd. “Waren de Koninginnen gekomen, mijnheer”, aldus geïnterviewden, “dan zoudt u eens wat gezien hebben!” Uit verbolgenheid over het uitblijven van de vorstin had een Hoornse vader zijn dochter zelfs verboden om uit dansen te gaan bij het feest. Voor een groot deel van de bevolking telde het vorstelijk bezoek dus zwaarder dan het standbeeld. De boeren die uit omliggende dorpen naar Hoorn waren getrokken zou het eerder te doen zijn geweest om de harddraverij dan om het standbeeld van de gouverneur-generaal, ‘dien zij eigenlijk slechts kennen van hooren zeggen of van de in de laatste weken in den handel gebrachte Coen-sigaren en Coen-koekjes’.

Spotprent op de hoogdravende toespraak van Schaepman bij de onthulling. Links Charles Boissevain, Nederlands populairste columnist, rechts Van Dedem. (De Amsterdammer, 4 juni 1893)

Journalistiek Nederland was op zijn beurt niet onder de indruk van het kunstwerk zelf. De verslaggever van Het Vaderland was aanvankelijk positief over het opgerichte standbeeld, maar moest bij vers daglicht terugkomen op zijn oordeel. Zowel hij als zijn collega van de Nieuwe Rotterdamsche Courant vonden dat de pose deed denken aan een Franse opera. De recensie van John Eric Banck (de eigenaar van Schiermonnikoog), was vernietigend: “De commissie […] heeft van groote lichtzinnigheid of geringe kunstkennis blijk gegeven, want de gebreken, die het beeld ontsieren, moeten reeds in het model zijn aanwezig geweest.” Gelukkig kon het voetstuk er nog mee door. Negentiende-eeuwers koesterden al met al geen onvoorwaardelijke liefde voor het beeld van Jan Pieterszoon Coen.

Is historische educatie een taak voor straatmeubilair?

Vandaag de dag spreken we met een vanzelfsprekendheid over beelden in de openbare ruimte. In 1893 was deze vanzelfsprekendheid er nog niet. Het had weinig gescheeld of Hoorn had een waterpomp in artistieke vorm in plaats van Nederlands controversieelste standbeeld gehad. Het oprichten van een monument had nogal wat voeten in de aarde. Er was een landelijke campagne nodig om de benodigde fondsen te werven. Dat had twee belangrijke gevolgen voor de historische representatie: het wie en het waar.

De leraar die voor het eerst opperde om Jan Pieterszoon Coen te herdenken, wees op enkele bestaande herdenkingsstenen in Hoornse gevels: het middeleeuwse filantropenechtpaar ‘Truydeman en zijn wijf’, de zeeslag met graaf Bossu en Lambert Meliszoon, die met zijn moeder op een slee voor de Spanjaarden vluchtte. Lokale volksfiguren konden zich, met andere woorden, meten met de grote namen. Maar f 20.000 was niet bij elkaar te krijgen voor een Truydeman, laat staan voor zijn wijf. In de wereld van een gemonumentaliseerd verleden zouden kunstenaars, staatsmannen en krijgslieden – personen die ‘genationaliseerd’ konden worden10 – een streepje voor hebben.

Het tweede gevolg was dan dat alleen plaatsen die zich zulke figuren konden toe-eigenen mee konden doen aan de standbeeldenkoorts. Met enkele uitzondering was het openbare beeld in Nederland een Hollands fenomeen. In ‘s-Hertogenbosch gingen in deze tijd enkele stemmen op om een monument op te richten voor de stichter van de stad, hertog Godfried van Brabant. Een inzameling voor een figuur met slechts regionale betekenis zou echter volkomen kansloos geweest zijn zolang er Amsterdams en Haags geld nodig was. Bovendien had zelfs Hoorn had nog te kampen met criticasters die Jan Pieterszoon Coen liever in de hoofdstad zagen verrijzen.

Tenslotte mogen we ons afvragen wat het voor de openbare ruimte in 2025 betekent als we de vanzelfsprekendheid laten varen. Standbeelden waren in Nederland ongebruikelijk en tot op zekere hoogte werden zij als vreemd werden beschouwd. Het Hoornse standbeeld is, in relatieve zin, vrij nieuw. De Roode Steen heeft er sinds Jan Pieterszoon Coen hem voor het laatste zag tweemaal zo lang zonder als met monument bij gelegen. Een verwijdering zou daarom niet alleen gezien kunnen worden als een aanpassing aan nieuwe normen en waarden, maar ook als een restauratie naar een traditionele, typisch Nederlands situatie waarin de centrale ruimte in de stad gelijk toebehoort aan iedereen. En misschien zou het beeld in het Westfries Museum na meer dan eeuw eindelijk de lichtval kunnen krijgen die de beeldhouwer voor ogen had.

Burgemeester Zimmerman vond het standbeeld te groot voor de Roode Steen. Wat hij zou hebben gedacht van de kerstboom die er tijdens een van mijn bezoeken naast stond, kunnen we alleen raden. (Eigen werk)

Voetnoten

(1) Jan Bank, Roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw (Den Haag 1990) 11.
(2) Jochen Becker, ‘”Justus ex fide vivit”. Over het Vondelbeeld (Amsterdam 1867)’, Nederlands kunsthistorisch jaarboek 34 (1983) 132-194, aldaar 132-133.
(3) Westfries Archief, 0349 Gemeentebestuur Hoorn, inv. nr. 18201.
(4) Stadsarchief Amsterdam, 57 Archief van de Commissie tot Oprichting van een Nationaal Gedenkteken Gewijd aan de Grote Daden der Vroegere Nederlandse Zeehelden, inv. nr. 1 (vergadering 30 mei 1888).
(5) Westfries Archief, 0349 Gemeentebestuur Hoorn, inv. nr. 223 Notulen van de vergaderingen van burgemeester en wethouders, 1892, p.173.
(6) West-Friesland, Nieuwe Hoornsche Courant, 3-12-1892, geeft een subtiel andere transcriptie van de zitting: “Overigens vergelijke men een standbeeld niet met een pomp of dergelijk ornament dat slechts ter versiering dient; maar men moet een beeld meer als individu beschouwen en het zoo plaatsen, dat het zoo voordeelig mogelijk uitkomt. Zoo goed als men een beeld niet midden in een zaal plaatst, maar een achtergrond geeft, moet ook een standbeeld een achtergrond hebben.”. In de officiële notulen in het gemeentearchief (inv. nr. 55) is deze toespraak niet opgenomen.
(7) Het voorstel van de Coen-commissie wordt niet helemaal duidelijk in dit verslag van de gemeenteraad, maar het lijkt me redelijk om aan te nemen dat dat hetzelfde is als hetgeen Aghina in 1891 meedeelde aan Volksvermaken: West-Friesland, Nieuwe Hoornsche Courant, 2-12-1891.
(8) Westfries Archief, 0349 Gemeentebestuur Hoorn, inv. nr. 18202.
(9) Anne Petterson, Eigenwijs vaderland. Populair nationalisme in negentiende-eeuws Amsterdam (Proefschrijft Universiteit Leiden 2017) 43-54.
(10) Bank, Roemrijk vaderland, 17-22.

Kalpentijn: een stukje VOC tussen straathonden en klapperbomen

Inleiding

Tijdens onze huwelijksreis belandden mijn vrouw en ik onverwachts in Kalpitiya, een klein stadje aan de noordwestkust van Sri Lanka. Dit rustige vissersplaatsje, dat tegenwoordi[g vooral bekendstaat als kitesurfbestemming, herbergt een vergeten stukje Nederlandse geschiedenis. Vandaar dat het in vroegere tijden ook een Nederlandse naam had: Kalpentijn.

detail uit kaart 1720 van Zuid-India met de naam Kalpentijn gemarkeerd (Rijkstudio)

Het Nederlandse Fort

Kalpentijn was in 1667 een strategische locatie voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Op de plek van een inheems dorp aan de noordelijke punt van het gelijknamige schiereiland stichtten de Nederlanders een fort om hun handelsroutes en belangen op de westelijke helft van het eiland Ceylon (het huidige Sri Lanka) te beschermen. Dit fort, dat vandaag de dag nog steeds overeind staat, is een stille getuige van de koloniale ambities van de Nederlandse Republiek. Het duidelijkste spoor van de Nederlandse stichters is te vinden in het poortgebouw van het fort; gele ijsselstenen (meegebracht als ballast voor de Indiëvaarders) omlijsten de toegang tot de binnenplaats en op het timpaan prijkt het logo van de VOC, met daaronder een klapperboom geflankeerd door twee olifanten.

detail uit kaart Ceylon 1753, Nationaal Archief 4.MIKO inv.nr. W42
poortgebouw van fort Kalpentijn met gele ijsselstenen (Creative Commons. auteur: A.E. Kerkhof)

De oorspronkelijke Tamil-naam van de plaats, Kapiṭṭi (de vorm Kalpiiya is Sinhalees), werd door de Nederlanders aangepast naar Kalpentijn, ook wel met een /c/ als Calpentijn gespeld. Deze naam is waarschijnlijk beïnvloed door de Tamil-plaatsnaam met possessief suffix, Kapiṭṭin (behorend bij Kalpitiya). Om de overgang naar de retroflexe /ʈ/ gemakkelijker te maken, voegden de Nederlanders een intrusieve /n/ voor de dentale medeklinker toe. Maar in de Nederlandse bronnen uit de zeventiende en achttiende eeuw wordt ook de spelling Calpettij gevonden, een schrijfwijze die dichter bij het Tamil-toponiem staat.

Brief van 1780 uit databank Brieven als Buit

Deze vorm van de Sri Lankaanse plaatsnaam werd ook gebruikt door Isabella van Woensel in een brief die ze in 1780 vanuit Den Haag aan haar zoon Elias Paravicini de Capelli schreef, een man die de commandant van het fort Calpettij en Puttalam was. Isabella zond deze brief naar Ceylon aan het einde van haar leven (op 82-jarige leeftijd) om haar zoon adieu te bidden en hem aan te sporen goed voor zijn zusters te zorgen. Het document, dat uiteindelijk in een Engels archief belandde, vormt samen met de gele IJsselstenen van het VOC-fort een van de weinige tastbare herinneringen aan de Nederlandse connecties met het verre schiereiland.

afbeelding uit Sri Lankaans kinderboekje over de Nederlandse overheersing van Sri Lanka

In 1795, in het kielzog van de Bataafse Revolutie, verloor de Republiek zijn greep op Ceylon. Ceylon en ook Kalpitiya kwamen zo onder Engelse controle. De nieuwe overheersers namen bezit van het fort en de nabijgelegen nederzetting en noemden het plaatsje voortaan Calpentin of Calpentine. Langzaam maar zeker raakte het Nederlandse verleden in de vergetelheid.

Het Fort Vandaag de Dag

Tegenwoordig, 77 jaar nadat ook de Engelsen het eiland hebben verlaten, wordt het fort in Kalpitiya bemand door de Sri Lankaanse marine. Toeristen kunnen het monument bezichtigen door hun paspoort te tonen en worden dan onder begeleiding van een gewapende marinier langs de bastions geleid. 

Daar moet wel bij gezegd worden dat het gebouw er tegenwoordig gehavend bij ligt. Ook al zijn de muren van het bouwwerk intact, er liggen walvisbotten in de stoffige binnenplaats en de skeletten van verlaten barakken herinneren aan een grimmiger verleden; ze zijn namelijk door de marine gebruikt tijdens de Sri Lankaanse burgeroorlog (1983-2009). Onze gids bood aan ook het ondergrondse gangenstelsel voor ons te openen, maar de onwelriekende geur die eruit opstak, deed ons vriendelijk bedanken.

In de afgelopen vijf jaar heeft de Sri Lankaanse overheid geprobeerd Kalpitiya te ontwikkelen tot een toeristische hotspot met hotels, golfbanen en recreatiemogelijkheden. Door de Covid-19-pandemie kwamen deze plannen echter stil te liggen en het gebied ligt er nu verlaten en leeg bij. Er zijn weinig hotels, winkels of eetgelegenheden te vinden en de landelijke wegen worden tegenwoordig bevolkt door koeien en ezels in plaats van toeristen. Tel daar de armoedige uitstraling van het stadje bij op (met veel golfplaatdaken, zwerfafval en straathonden) en het moge duidelijk zijn dat de plaats vanuit toeristisch oogpunt op flinke achterstand staat.

Toch heeft deze leegte voor sommige reizigers juist een bepaalde charme. Het ontbreken van massatoerisme maakt dat Kalpitiya authentieker aandoet dan de rest van de Sri Lankaanse westkust. Het schiereiland lijkt nog vooral aan de lokale bevolking toe te behoren en het contrast met het toeristische Negombo kan daarom bijna niet groter zijn.

Reflectie

De eerlijkheid gebiedt ons te zeggen dat we slechts enkele dagen in Kalpitiya zijn gebleven. Deels omdat er naast het bezichtigen van de Nederlandse monumenten weinig te doen was en deels omdat het gebrek aan voorzieningen het verblijf daar erg duur maakte. 

VoC-logo met twee olifanten in poortgebouw voor zichtbaarheid gemarkeerd (Creative Commons. auteur: A.E. Kerkhof)

Maar terwijl mijn vrouw en ik het fort uitliepen en het verweerde VOC-logo in de poort achter ons lieten, dacht ik opnieuw aan de gele ijsselstenen. Wat een vreemd idee dat er Nederlandse bakstenen in een vergeten monument aan de andere kant van de wereld zijn te vinden. Ook al is de Nederlandse naam Kalpentijn verdwenen, die bakstenen zitten er nog voor eeuwen. Niet iets om trots op te zijn, wel iets om stil bij te staan.

Het middeleeuwse wetboek van een West-Brabants dorp

De dorpskeuren van Wouw van 1500

In dit artikel geef ik een vertaling in Modern Nederlands van het middeleeuwse wetboek van het West-Brabantse dorp Wouw. Op deze manier wil ik de lezer laten zien hoe rechtsbronnen een mooi venster op het alledaagse leven in een middeleeuwse plattelandsgemeenschap bieden. Soortgelijke bronnen zijn in veel steden (en sommige dorpen) in Nederland en Vlaanderen bewaard gebleven. Wilt u meteen door naar de vertaling, klik dan hier. Lees anders gerust door voor een inleiding op het middeleeuwse dorp, de historische bron en de middeleeuwse rechtspraktijk.


Inleiding

In de vijftiende eeuw maakte het West-Brabantse dorp Wouw een periode van relatieve welvaart mee. Het was rustig in het land van Bergen op Zoom; de heer van Bergen liet zijn Wouwse kasteel, toentertijd “thof van Wouw” geheten, uitbouwen tot modern militair steunpunt en comfortabele woning. Ook de religieuze topografie van de heerlijkheid werd in deze eeuw uitgebreid: stenen kapellen verrezen in de Wouwse gehuchten Zaafsel, Vinkenbroek en Vroenhout en memoriekruizen bij de Hoge Braak en de Vroenhoutseweg.

kasteel van Wouw opgenomen in een schets van Hans Bol uit 1579

Wat betreft de omvang van de bebouwing was het middeleeuwse dorp op zijn pre-industriële hoogtepunt. De dorpskom bestond in deze periode uit het ommuurde kerkhof met de parochiekerk, daarnaast de woning van de pastoor met bijbehorende tuin en boomgaard, het marktplein met waterput en drenk en enkele tientallen huizen ten oosten van het plein en aan de doorlopende steenweg. Niet ver van de dorpskom lagen dan weer enkele grote hofstedes zoals de Bulk-hoeve, de hoeve Smallebeeke en het stenen huis te Spellestraat.

pre-kadastrale kaart van H. Adan van Wouw uit 1758

De bekroning van de Wouwse vijftiende-eeuwse welvaart was zonder twijfel het besluit om de parochiekerk op grootse wijze uit te breiden. Tussen 1480 en 1520 verrees een gigantische kruisbasiliek in Kempense stijl met hoge bakstenen toren die de oudere kerk verving die daar mogelijk al eeuwen stond. Kortom: het moet de Wouwse parochianen in de late vijftiende eeuw zeker voor de wind zijn gegaan.


Gebrek aan bronnen

Maar deze welvaart zou niet aanhouden. In de zestiende eeuw werd de streek geteisterd door de pest en de oorlogshandelingen van de Tachtigjarige oorlog. In de jaren 1580 sloeg de bevolking op de vlucht en stond het dorp vele jaren leeg. Mede hierdoor is er weinig middeleeuwse administratie uit Wouw bewaard gebleven: slechts één schepenprotocol uit de jaren 1507-1511 en een schepenbrief uit 1483.[1] Uit een Bergen-op-Zooms belastingregister van 1424 zijn ook nog wat gegevens te putten maar de meeste hiervan hebben betrekking op het buitengebied en niet op de dorpskom.[2]

Aanvullende informatie bieden de Antwerpse schepenregisters waarin rijke Antwerpenaren hun Wouwse bezittingen lieten registreren. Zodoende weten we dat zich in het dorp een brouwerij bevond die ‘Scholland’ heette en twee herbergen stonden met de namen ‘de Vos’ en ‘de Leeuw’. Herberg ‘de Vos’ stond ten oosten van de markt aan de steenweg (op de plek van het Chinese restaurant) en herberg ‘de Leeuw’ bij het ommuurde kerkhof (op de plek van de nieuwe pastorie).

Ook staan in de Antwerpse schepenaantekeningen tientallen Wouwse dorpspercelen met hun namen en perceelafmetingen genoteerd. Deze informatie kan gedeeltelijk aangevuld worden aan de hand van een schotboek van omstreeks 1560.[3] Door te puzzelen met deze kleine brokjes informatie kunnen we ons toch een beeld vormen van de bebouwing in en rondom de vijftiende-eeuwse dorpskom.


De dorpskeuren van het land van Bergen

De Wouwse dorpskeuren laten ons weer een andere kant van het middeleeuwse dorp zien. De heer van Bergen op Zoom liet in het jaar 1500 deze dorpskeuren in een officiële brief vastleggen. Dat deed hij niet alleen voor Wouw maar ook voor de heerlijkheden Hildernisse, Woensdrecht, Putte, Ossendrecht, Moerstraten en Borgvliet.

De Wouwse dorpskeuren zijn opgetekend door de dienstdoende secretaris Goort Anthonissen, klerk van de Bergse raad en rekenkamer van 1485 tot 1507. Doordat de Wouwse keuren vaak woordelijk overeenkomen met de dorpskeuren van Borgvliet en Hildernisse (historisch dorpen ten zuiden van Bergen op Zoom) is het waarschijnlijk dat de drie brieven kort na elkaar ontstaan zijn. De originele Wouwse brief is jammer genoeg niet bewaard gebleven. Mogelijk is dit document omstreeks 1514 in een brand op de Wouwse vierschaar verloren gegaan.[4] Gelukkig stond de inhoud van deze brief ook in het ‘principale bruecboec’ (= algemene boetenboek) van Wouw geschreven zodat omstreeks 1522 de Wouwse rentmeester Erasmus Govaert Schuijten een kopie van de tekst kon maken.

Zoals boven vermeld, vertonen de Wouwse dorpskeuren een grote affiniteit met andere dorpskeuren uit het land van Bergen. Verrassend is echter dat de boetelijst in de dorpskeuren van Borgvliet en Hildernisse een stuk uitgebreider zijn dan hun Wouwse tegenhanger. Het is niet helemaal duidelijk hoe we dit moeten verklaren. Het is mogelijk dat Erasmus Govaert Schuijten de tekst van de Wouwse brief heeft ingekort maar het is wellicht waarschijnlijker dat voor Wouw een minder uitgebreide boetelijst was voorzien om zodoende niet teveel afbreuk te doen aan het gezag van de Wouwse schepenbank. Uit de kopie van Erasmus wordt duidelijk dat Wouw al geruime tijd vóór 1500 een eigen rechtsadministratie bijhield waarin een deel van het plaatselijke gewoonterecht stond vastgelegd.


Een nieuwe uitgave

De tekst van de brief met de Wouwse dorpskeuren is in 1916 door W. Moll uitgegeven in het mededelingentijdschrift van de “Vereniging tot de uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht”. In deze editie staan de dorpskeuren van meerdere heerlijkheden van het platteland van Bergen op Zoom afgedrukt. Jammer genoeg is deze editie niet foutloos en is het meer dan honderd jaar oude mededelingentijdschrift tegenwoordig niet makkelijk te raadplegen. Daar komt bij dat de laat-vijftiende-eeuwse taal van de tekst niet voor iedereen toegankelijk is. Daarom leek het me een goed idee om het handschrift opnieuw te transcriberen en de tekst in modern-Nederlandse vertaling aan te bieden.


Venster op een middeleeuws dorp

Het belang van deze bron voor de lokale geschiedschrijving is evident. Een bloemlezing uit de Wouwse strafbepalingen vinden we in een artikel over het middeleeuwse dorp uit 1979. In dit artikel merkt Van Ham terecht op dat de bron een prachtig inkijkje in de vijftiende-eeuwse handel en wandel van het dorp biedt. Zo bevat de tekst bepalingen over alledaagse gebeurtenissen zoals scheldpartijen en herbergruzies maar ook grove misdrijven zoals doodslag en verwondingen. Aangrijpende materie dus.


Herbergruzie, Gerard ter Borch 1675

Laat-middeleeuws recht

Tot slot nog enkele woorden over de rechtsgang. Recht werd gesproken in de vierschaar op het marktplein, aanvankelijk in de open lucht, later in een “dinghuys” (voor het eerst genoemd in 1525). De rechtbank bestond uit het college van schout en schepenen met een dienstdoende klerk die de getuigenissen en gepasseerde aktes registreerde.

Uit het enige overgebleven Wouwse schepenprotocol (uit de jaren 1507-1511) leren we dat het merendeel van de rechtszittingen over verpachtingen, erfenissen en onroerendgoedtransacties ging. Toch kwamen van tijd tot tijd ook geweldsdelicten voor de rechtbank.

Zoals ik al zei, spelen deze geweldsdelicten een grote rol in de Wouwse dorpskeuren. Dat hoeft niet te verbazen want ze vormden een wezenlijk gevaar voor de stabiliteit van de dorpsgemeenschap. Een herbergruzie waar klappen vielen of steekwapens werden getrokken, kon namelijk makkelijk tot een vete escaleren. Vetes waren moeilijk te beteugelen omdat wraakneming die eerherstel tot doel had door veel leden van de dorpsgemeenschap als rechtvaardig werd gezien.

Om deze reden probeerde de lokale overheid dergelijke geweldsdelicten met hoge boetes en compensatiebedragen te ontmoedigen. De boetebedragen in de Wouwse dorpskeuren zijn gegeven in “oude schilden” en “oude groten”, rekenmunten die we geregeld in de middeleeuwse bronnen van West-Brabant tegenkomen. Het gaat hier om behoorlijke bedragen aangezien het dorpse geldverkeer meestal stuivers betrof.


Inhoud (f. 2r-5v)

Statuten en overeenkomsten, keuren en strafbepalingen opgesteld in enige artikelen zoals men ze voortaan in acht zal nemen binnen de vierschaar van Wouw en waarnaar de schout en schepenen van deze vierschaar eenieder zullen vonnissen en recht zullen spreken.

Eerst dat men vanaf nu in Wouw elke twee weken een rechtsdag zal houden die plaats zal hebben op zaterdagochtend. In de zomer zal de rechtsdag plaats hebben om acht uur en in de winter om negen uur, meer precies van Pasen tot Sint-Baafs-mis om acht uur en van Sint-Baafs-mis tot Pasen om negen uur. Op deze rechtsdag moeten de schout en schepenen in de vierschaar aanwezig zijn om de procederende partijen met een uitspraak recht en vonnis te doen zoals ook in andere plaatsen gebeurt waar men elke twee weken de rechtsdag houdt. Met dien verstande dat zij die gedaagd zijn en zich niet vertonen voordat de schepenen de zitting openen beboet zullen worden. Beide partijen, zowel de beschuldigende als de verwerende partij, moeten voor het gerecht aanwezig zijn vóór tien uur op straffe van het betalen van twee stuivers, één voor de kerk en één voor het gerecht, ter vergoeding van de gemaakte kosten.

Verder dat men niet langer dan drie jaar een bewijs-eed kan afleggen op schepenbrieven, schepenverklaringen of registers.

Verder over de bekendmaking van het verkopen van een erf, huis en hof dat het vanaf nu verplicht is om de drie bekendmakingen openbaar op gelijke wijze in de vierschaar te doen zodat de familieleden vanwege hun verwantschapsrechten de verkoop kunnen volgen als zij dat willen. De verkoper moet elke keer als hij een hof verkocht heeft naar de klerk gaan en laten registreren dat hij alle drie bekendmakingen over zijn erf, huis en hof heeft gedaan en daarvoor zal de klerk een oortstuiver krijgen.

Verder als iemand die in Wouw voor een misdrijf of een schuld veroordeeld is voor zijn straf wegvlucht en als hij in een andere plaats binnen het land van Bergen aangetroffen en aangehouden wordt…  

…is het besloten dat men hem op die plek waar men hem aantreft zal berechten op die manier zoals ook in Wouw zou zijn geschied of zoals men zou doen als men hem aantrof op de plek waar hij veroordeeld was. Zo zal men ook in Wouw die personen behandelen die in andere plaatsen van het land van Bergen veroordeeld zijn.

Verder dat er vanaf nu in Wouw een onderbreking van de rechtspraak zal zijn die half juni begint en de hele augustusmaand zal duren. In deze periode mag men niemand voor het gerecht brengen of dagvaarden.

Verder dat de getuigen en kennissen die men in de rechtbank wil horen in het openbaar voor de rechtbank hun eed zweren terwijl beide partijen aanwezig zijn. En nadat de reputatie van beide partijen gehoord is, moeten zij naar de gezworen klerk gaan en daar vooraf hun getuigenis en verklaring op laten schrijven. Aan het einde zal men deze getuigenis openbaar voorlezen voor de schepenen en dan zal de schout hun eed in herinnering roepen. Op geen andere manier zal een  verklaring en getuigenis ontvankelijk zijn voor de rechtbank. Hiervoor zal de klerk voor elke getuigenis een geldbedrag krijgen naar goeddunken van de schepenen tenzij de schepenbank van mening is dat de zaak zeer klein en niet schrijvenswaardig is; dan zal de zaak onbeschreven blijven.

Verder dat alle getuigenverklaringen en geloftes, hetzij van nalatenschappen, bemiddelingen, uitspraken, erfenissen, overdrachten, rentes, geldschulden of wat voor zaak dan ook die voor de schepenbank gepasseerd moet worden of waar de schepenen hun oordeel over zullen uitspreken, in de eerste plaats beschreven en geregistreerd moet worden door de gezworen klerk en door niemand anders. Nadien mogen geen geloftes te boek worden gesteld. En daarvoor zal de klerk hetzelfde bedrag als loon krijgen als voor gelijke zaken van oudsher gewoonlijk was.

Hierna volgen de vergrijpen en geldstraffen

  1. Wie een ander met een dolk, met een mes of met een piek steekt, die verbeurt daarvoor een hand of tien oude schilden.
  2. Verder, wie een ander een dergelijke houw geeft of slaat met enigerlei wapen of wat dan ook zodat de botten uitsteken of er verminking is, die verbeurt zeven en een halve oude schilden.
  3. Verder voor het trekken van een mes; drie oude schilden.
  4. Verder voor het ten aanval richten van een piek of een vork met kwade wil of een ander dergelijk wapen, verbeurt drie oude schilden.
  5. Verder voor wie een ander laat bloeden met behulp van een stok waaraan ijzer is bevestigd; twee oude schilden.
  6. Verder voor het spannen van een boog; twee oude schilden.
  7. Verder voor wie ook een pijl op de boog heeft gelegd; drie oude schilden.
  8. Verder voor als er geschoten is met een boog maar niet geraakt is; vijf oude schilden.
  9. En als men geraakt heeft zodat het bloedt, verbeurt hij een hand of tien oude schilden.
  10. Verder voor als er een hoofdwond geslagen is waar geen beenderen uitsteken met behulp van een hamer of een geslepen wapen; drie oude schilden.
  11. En als er een hoofdwond geslagen is met een stok of een houten wapen zonder ijzer; één oude schild.
  12. Verder voor het tegenspreken van een schepen; vier oude schilden.
  13. Voor een vuistslag zonder verminking of bloeding; vijf oude schilden.
  14. En als het bloedt; tien oude groten.
  15. En op zelfde manier als er met een stok geslagen is zonder verminking of zonder bloed; tien oude groten.
  16. En als het bloedt; twintig oude groten.

  17. Verder voor het begaan van een onnozele geweldsdaad; twee oude schilden.
  18. Verder voor het begaan van een hoogmoedige geweldsdaad; tien oude schilden.
  19. Verder, wie de beesten van de schutter wegjaagt; tien oude schilden.
  20. Verder, wie om een erfenis een rechtszaak begint maar in het testament genoemd wordt; vier oude schilden.
  21. Verder, wie een ander mishandeld heeft in een schermutseling die wordt door de heer verplicht een wapenstilstand af te kondigen binnen vierentwintig uur, tenzij afgezien wordt van wraakneming of de verzoening is voltooid. In het geval hij niet binnen vierentwintig uur een bestand durft af te kondigen of hij het niet doet, verbeurt hij voor elke dag dat er geen wapenstilstand is één oude schild tot die tijd dat het bestand er wel is of totdat de verzoening is voltooid. Bij het in gebreke blijven van de verdachte, te weten dat hij geen bestand heeft afgekondigd, zullen de vrienden en de verwanten van de misdadiger de wapenstilstand mogen afdwingen. Als het bestand er is, zal het zes weken duren. Aan het einde van de zes weken moeten de beide partijen opnieuw bij elkaar komen om het bestand te hernieuwen en het bestand zal opnieuw zes weken duren. En op deze manier elke keer weer zes weken wapenstilstand tot de verzoening tot stand is gekomen op het verbeuren van de voornoemde geldboete….


    …en als de verzoening gemaakt wordt moeten beide partijen bij de schout en schepenen komen en de verzoening bekend maken met de bedoeling dat de schout en schepenen het bestand opheffen. De schout moet dit in de naam van de landsheer en volgens het recht van de landsheer doen. De klerk zal dat bijhouden en iedere keer een halve stuiver krijgen van de zijde van de misdadiger.
  22. Verder voor wie een wapenstilstand driemaal weigert en hij daar met getuigen toe is opgedragen, die zal verbeuren tien oude schilden.
  23. En als hij volhoudt in de weigering geen wapenstilstand te willen dan kan de landsheer hem gevangen nemen en gevangen houden tot die tijd tot dat het bestand gegeven zou zijn en hij tien oude schilden heeft betaald en de vijandschap zal niettemin als nog in alle manieren beëindigd zijn alsof het bestand afgekondigd zou zijn.
  24. Verder wie in eigen persoon een wapenstilstand verleent en datzelfde bestand breekt en opnieuw wraak neemt terwijl hij goed weet dat er een bestand van kracht is, die verbeurt lijf en goed.
  25. Verder voor doodslag, moorddadige brandstichting, verkrachting van vrouwen en dergelijke zaken; lijf en goed.
  26. Verder wie een huis of erf verkoopt of enige rente schenkt maar de lasten verzwijgt; tien oude schilden.

  27. Verder als enige vrouwen in het openbaar naar elkaar hebben geschreeuwd en elkaar hoer of dievegge of andere woorden van die strekking hebben genoemd, die moeten, langs dezelfde route waarlangs de schout en schepenen de inspectie van wegen en wateren doen, de boetesteen ronddragen of verbeuren anders één oude schild.
  28. Verder wie overdag huisvredebreuk begaat; twintig oude schilden.
  29. En als hij het ’s nachts doet, dat wil zeggen voor de zon opkomt en nadat de zon is ondergegaan, die verbeurt een hand of zestig oude schilden.
  30. Verder wie iemand met een kwade wil uitdaagt om zijn eigen huis te verlaten om zodoende met hem te kunnen vechten verbeurt vijf oude schilden als het voorval overdag plaats heeft.
  31. En ‘s nachts tien oude schilden.
  32. En als degene die uitgedaagd zou zijn naar buiten komt en bovendien op zo’n manier dat hij klaar voor de strijd is, zal hij verbeuren één oude schild.
  33. En als zij allebei gewond raken zo zullen zij allebei de boete betalen die voor deze verwonding geldt, bovenop de voornoemde boete.
  34. Verder, wie in een herberg gaat drinken en weggaat zonder te betalen en de waard of waardin daar over geklaagd hebben, die zal verbeuren aan de heer één oude schild.
  35. En de heer zal aan de waard of waardin het verschuldigde bedrag doen toekomen door het van de desbetreffende persoon in beslag te nemen en hem daarvoor gevangen te zetten.
  36. Verder van wie vastgesteld wordt dat hij een ‘brandereel’ (wapen met loden bal) bij zich draagt of een ander dergelijk moordwapen…


    …van wat voor materiaal of soort dan ook, die zal verbeuren tien oude schilden.
  37. Verder voor wie in een ruzie of gevecht één van de voornoemde wapens naar iemand anders gooit maar hem niet raakt, die verbeurt vijftien oude schilden.
  38. En als hij iemand, zoals boven reeds gesteld is, wel raakt maar diegene daar niet aan stierf, verbeurt hij een hand of twintig oude schilden.
  39. Verder wie hout snoeit van iemands groeiende eikenboom zal hij drie oude schild verbeuren voor elk stuk hout en van dat bedrag zal degene die aangifte heeft gedaan een vierde hebben.
  40. Verder wie hout snoeit van een ander soort groeiende boom, niet zijnde een eikenboom, wat voor soort dan ook, die zal twee oude schild verbeuren voor elk stuk hout en degene die aangifte heeft gedaan zal een vierde hebben.
  41. Als iemand aangetroffen wordt in iemand anders’ bosschage of bos en daar de volgende dingen gedaan heeft, te weten het snijden van bezemhout of het snijden van hout van gevelde bomen, evenals het zelf snoeien van bomen voor het gebruik van meitakken of andere takken, van wat voor hout dan ook. Hetzelfde geldt voor het leegplukken van iemands bomen en voor het nemen van rapen, appelen, fruit, peulen, erwten of soortgelijke vruchten. Wie één van deze dingen gedaan heeft, zal verbeuren één oude schild en zal bovendien altijd de schade aan de eigenaar moeten betalen. Van dit bedrag krijgt degene die aangifte heeft gedaan een vierde.

  42. Verder wie hazen en konijn vangt, hetzij met honden, hetzij met fretten, hetzij met netten, die zal verbeuren volgens de oude bepalingen, die in vroegere tijden gemaakt en uitgevaardigd zijn, het boetebedrag dat daar aangegeven en toegelicht staat.
  43. Verder in het geval dat er vergrijpen of rechtsfeiten binnen de voornoemde vierschaar plaatsvinden waarvan de strafbepaling niet boven verklaard staat, zullen de schepenen oordelen en corrigeren aan de hand van de voornoemde stukken of naar hoe zij menen dat het juridisch volgens de voornoemde stukken zou moeten gebeuren.

Aldus opgemaakt en gesloten op de negende dag van februari in het jaar van onze heer 1499 volgens het gebruik van het hof van Brabant, ondertekend door Goort Anthonis.

Deze kopie is gemaakt uit het principale vergrijpbroek en de strafbepalingen komen uit dat boek en zijn daar op deze manier aangetroffen door mij meester Erasmus Goort Schuiten

Dankbetuiging

Dank aan Joey Spijkers voor paleografische ondersteuning.

Bibliografie

ARAA = Ancien Régime Archief van de stad Antwerpen, Schepenregisters, inv. SR (= Schepenregister) 31, Schepenregister 1424.

ARR BoZ (= Archieven van de Raad en Rekenkamer van de Markiezen van Bergen op Zoom), inv. 432, “Keuren”, ordonnanties regelende het bestuur en de rechtspraak in Borgvliet, 15e eeuw.

ARR BoZ, inv. 1338, Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw, met de gehuchten onder Roosendaal, Kruisland en Langendijk.

ARR Boz, inv. 1342, Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw.

AW = Archief van het dorp Wouw, inv. 1584, Schepenbrief van Jan Thonissen, Antonius Joossen, Jan Willems en Wouter Clais, schepenen van Wouw, waarbij Cornelis Sitters op Spuijtendonck en Margriete, zijn vrouw, voor de Armen van Wouw een erfrente van twee veertelen rogge vestigen op enige percelen onder Zaafsel, 1483.

Bakx, R., G. Haast, R. Hermans, K. Hoendervangers. (2012). Het kasteel van Wouw. Gemeentearchief Roosendaal, Roosendaal.

Van Ham, W.A. (1979). ‘Dorp en dorpsleven in middeleeuws Wouw’. In: De Heren XVII van Nassau Brabant; publikaties van het archivariaat “Nassau-Brabant”, 315-336.

Moll, W. (1916). ‘Middeleeuwsche rechtsbronnen van het platteland der Heerlijkheid Bergen op Zoom’. in: Verslagen en mededeelingen van de vereniging tot de uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, 7e dl. no. 1, blz. 11-150.

RAW = Rechterlijk archief Wouw, inv. 1, Schepenprotocol 1507 (1 jan)-1511 (9 oktober).


Voetnoten

[1] RAW inv. 1 & AW inv. 1584.

[2] ARR BoZ inv. 1338. Deze bron bevat duizenden namen van vijftiende-eeuwse Wouwenaren maar biedt geen beschrijving van het middeleeuwse dorp. Slechts zelden komen we in het register perceelafmetingen en perceelsnamen tegen.

[3] ARR BoZ, inv. 1342. Dit schotboek is vermoedelijk meegenomen door de op de vlucht geslagen schepenen en bestaat uit een ongebonden legger met losse papieren bladen vol belastingafdrachten.

[4] Dankzij een Antwerpse schepenaantekening weten we dat rond dit jaar een gedeelte van de Wouwse administratie in “de brant tot Wouwe” verloren zijn gegaan. In deze aantekening wordt vermeld dat de schout van Wouw, Symoen Jansz. alias de Sluijter, in 1514 in Antwerpen kopieën van schepenbrieven mb.t. Wouwse transacties liet maken (ARR, inv. SR 31, f. 478v).

Gevecht in de herberg van Heerle in 1610

soldaten voor een herberg door Jan Martszen de Jonge 1633

Inleiding

In het rechterlijk archief van Wouw (West-Brabant) bevindt zich een vroeg-zeventiende-eeuws processtuk dat een handgemeen tussen de drossaard (Cornelis de Peeters, de zeventiende-eeuwse politiechef) en de valkenier (een soort van jachtopzichter) beschrijft.[1] Dit processtuk kwam ik toevallig tegen en was zo saillant dat ik het de lezers van dit blog niet wilde onthouden.

De schermutseling vond plaats bij de herberg van Goort Corneliszoon Bollaerts, een landeigenaar met bezittingen in Heerle (het dorpje naast Wouw). Zijn herberg stond waarschijnlijk aan het noordeinde van Heerle (voorbij buurtschap de Hazelaar) aangezien Goort daar zijn hofstede had.[2]

We hebben weet van de schermutseling dankzij een verklaring die door Dinge Willems, de barvrouw van de herberg, voor de Wouwse schepenbank was afgegeven. In de volgende alinea’s heb ik de inhoud van het archiefstuk naar modern-Nederlands hertaald en in een minder ambtelijke stijl proberen weer te geven.


Inhoud

“Op een koude januaridag in het jaar 1610 kwamen twee heerschappen de herberg van Goort Cornelis Bollaerts in Heerle binnen. Een van de heren had een lang geweer bij zich.

 Eenmaal in de herberg, gingen de twee de trap op naar de kamer van Goort Bollaerts waar zich een zekere Gabriel bevond. De arme Gabriel werd door de mannen naar beneden gesleurd en op een bankje bij het vuur geplaatst. Deze heerschappen waren Evert de valkenier en Jacques Andriessen de vorster, de eerste een jachtopziener, de tweede een gerechtsdienaar van het Wouwse gerecht.

Nadat Gabriel beneden was neergezet, ging Jacques weg. Jacques wilde kennelijk niet verder bij de zaak betrokken zijn en vond dat Evert het verder zelf wel af kon. Toen de moeder van Gabriel, die ook in de herberg woonde, het kabaal hoorde, kwam ze van haar kamer en bood Evert aan borg te staan voor haar zoon. Zo was Evert er zeker van dat Gabriel er niet van door kon gaan.

Goort Bollaerts, de schoonvader van Gabriel en de eigenaar van de herberg, was niet blij met de huisvredebreuk en was van plan de drossaard te halen. Hij ging naar buiten om te kijken of hij de drossaard toevallig kon zien maar wellicht vanwege het koude januariweer bedacht hij zich snel. Hij kwam de woning weer binnen en nam de voornoemde Evert terzijde om de zaak te bespreken.

Wat er ook besproken werd, de discussie liep uit de hand. Ze kregen ruzie en Evert ging woedend de gelagkamer weer in. Goort besloot dat het nu toch echt tijd was de drossaard er bij te betrekken. Hij zette zich schrap voor de koude en vertrok naar de Ridderhoek aan de noordkant van Wouw waar de drossaard, niet ver van het kasteel, zijn woning had.

Even later kwam Goort Bollaerts weer terug bij de herberg met de drossaard en een van zijn knechten op sleeptouw. De drie heren kwamen de woning binnen. Het gezelschap in de gelagkamer keek bezorgd. Het gezicht van de drossaard stond op onweer. “Wat is er aan de hand,” gromde de drossaard naar Evert. Evert antwoordde dat hij Gabriel betrapt had op het vangen van kippen. “Wat gaat jou dat aan?” vroeg de drossaard. Evert antwoorde dat hij belast was om hier op toe te zien en toonde hem daar een bewijs van. “Wat wil je nu van Gabriel dan?” vroeg de drossaard. “Zestig gulden!” was het antwoord van Evert.

  Wat volgde was een heftige discussie waarin veel kwade woorden over en weer werden geslingerd. De drossaard besloot om het vuurwapen van Evert te confisqueren. Evert zei tegen de drossaard: “Ge blijft er van af! Ge hebt er geen recht op!” De drossaard antwoordde: “waar heb ik geen recht op?” en trok het wapen uit Everts handen om vervolgens met de kolf van het wapen naar hem te slaan. Meer geschreeuw volgde. De drossaard zette het vuurwapen buiten Everts bereik in het hofje. Daarna wilde de drossaard Evert de herberg uit hebben en beval hem naar buiten te gaan om (letterlijk) af te koelen maar Evert had daar totaal geen oren naar. De drossaard trok toen zijn zwaard en sloeg Evert ongenadig hard met het botte eind.

Zo werd Evert naar buiten gejaagd maar niet lang daarna kwam hij weer binnen om opnieuw om zijn vuurwapen te vragen. De drossaard riep toen luid: “Nu heb ik er genoeg van!” en beval zijn knecht om Evert hardhandig de herberg uit te gooien.”

Epiloog

Hier houdt het verslag van Dinge Willems op. Ik heb tot nu toe geen andere dossierstukken die met de zaak samenhangen kunnen vinden zodat veel van de toedracht ongewis blijft. Waar had bijvoorbeeld de vermeende diefstal plaats gehad? Op het erf van de woning van Goort Bollaerts? Dat lijkt onwaarschijnlijk aangezien Goort de schoonvader van Gabriel was en Gabriel kennelijk bij hem in de hofstede woonde. Was Gabriel door de valkenier op de domeinen van de heer van Bergen op Zoom gezien of was er wellicht een andere reden waarom hij gearresteerd was?

Persoonlijk stel ik me zo voor dat er meer aan de hand moet zijn en dat het een privézaak tussen Evert en Gabriel betrof. Daar komt bij dat bovenaan het stuk de woorden “op seekeren moetwil bedreven bij evart den valckenier ten huijse van Govaert Cornls Bollt” staan. Het oude woord “moetwil” betekende zoveel als willekeur. Dat er willekeur van de valkenier in het spel was, zou ook verklaren waarom Jacques Andriessen na de arrestatie zo gauw mogelijk de herberg weer verlaat en de drossaard geen medewerking aan de zaak wil verlenen. Hoe het ook precies in elkaar zat, zonder aanvullende archiefstukken is de ware toedracht niet meer te achterhalen.


Dankbetuiging

Dank aan Susan Suèr (Erfgoed Leiden) voor haar opmerkingen en raadgevingen over de inhoud van het processtuk


Voetnoten

[1] West-Brabants Archief (= WBA), Rechterlijk Archief Wouw, inv. 115, Evert de Valckenier.

[2] WBA, Archieven van de Raad en Rekenkamer van de markiezen van Bergen op Zoom (= ARR BoZ), inv. 1345 Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw, ca.1609-ca.1650, f. 225r.

De hofstede van Goort Bollaarts lag volgens deze legger ten westen van de weg en besloeg 8 gemeten bouwland (34000 m2). Verder bezat Goort percelen bij Altena en ten westen van de waterloop Running. Uitgaande van de heerlijkheidskaart van 1758 vermoed ik daarom dat de hofstede/herberg niet ver van de kruising van de “Ouweherenbaan” naar Altena met de sHeerenstraat (de Herelsestraat) lag.

Hoe oud is de burcht van Oegstgeest?

In het Nederlandse landschap zijn sporen van kastelen en burchten uit verschillende periodes van de middeleeuwen te vinden. In het Rijnmondgebied stonden verscheidene ronde burchten die teruggaan tot rond het jaar duizend. De burcht van Leiden en de burcht van Rijnsburg zijn hier mooie voorbeelden van. Ook in Oegstgeest heeft een middeleeuwse ronde burcht gestaan; een burcht met maar liefst drie concentrische grachten. In dit artikeltje verken ik de vraag hoe oud deze burcht is, een kwestie die tot dusver onopgelost is.

impressie van de burcht te Oegstgeest (tekening: Kerkhof)

Oegstgeest in de vroege middeleeuwen

De geschiedenis van het dorpje Oegstgeest gaat zeker dertienhonderd jaar terug. Rondom het dorp zijn verschillende nederzettingsresten uit de Vroege Middeleeuwen gevonden. Ten zuiden van het dorp bij Nieuw-Rijngeest Zuid bevinden zich sporen van Merovingische bewoning (ca. 600, zie De bruin, Lippok & Zon 2015). Aan de noordkant van het dorp stond vanaf de achtste eeuw een kerkje op een terrein dat later Kerkwerve werd genoemd.1 De middeleeuwse burcht van Oegstgeest, die later aangeduid werd met “Oude Hof”, stond daar niet ver vandaan.

GIF-animatie van de locaties van Nieuw Rijngeest Zuid, Kerkwerve en de Oudenhof in Oegstgeest tov een landschapsreconstructie (gebaseerd op Dijkstra 2011)

Opgravingen

Sporen van deze middeleeuwse burcht werden in 1938 door een medewerker van de topografische dienst toevallig op een luchtverkenningsfoto gevonden. In 1940 is het terrein in opdracht van het RMO verkend en zijn opgravingen verricht (zie Braat 1941: 94-104). Op een verkenningsvlucht van de Britse luchtmacht uit 1945 werd de plek nogmaals gefotografeerd en ook op deze foto zijn de grondsporen van de concentrische grachten goed zichtbaar.

luchtfoto’s 1938 en 1945 (overgenomen uit Van den Bosch 1999)

Het kasteelterrein ligt niet ver van de oude strandwal waar ook de middeleeuwse kerk en de omliggende boerderijen van Oegstgeest lagen. Het terrein behoorde oorspronkelijk toe aan de heer van Oegstgeest en wordt in een goederenlijst uit 1339 als volgt beschreven:

Item in Oestgeest die woninghe mitten weydelande die hout 25 morghen of alsoe veel. Item in die selve woninghe dat daer toe behoert 11 morghen an gheest die ghelden nu ter tijt te samen2

(Huisarchief van het kasteel Twickel, cartularium AA van Wassenaar, f. 10-11.

Het gaat dus om 36 morgen land (ca. 25 ha) dat aan het kasteel verbonden was, waarbij we het kasteelterrein zelf nog mogen optellen (ca. 5 morgen).3 De historicus A. Janse heeft aannemelijk gemaakt dat dit hof en de bijbehorende landerijen teruggaan op een oud bezitscomplex uit de Vroege Middeleeuwen (Janse 2001: 14). Vanuit deze plek bestierde de heer van Oegstgeest zijn domein en hofhorige onderdanen. De vraag is nu hoe lang daar al een ronde burcht had gestaan.


Ringwalburcht of mottekasteel?

De archeologie biedt hier geen eenduidig antwoord. Bij de opgravingen in 1940 is gebleken dat het kasteelterrein in ieder geval van de dertiende tot het begin van de veertiende eeuw in gebruik was (zie Braat 1941). Ook werden er bakstenen gevonden die zouden kunnen wijzen op een bakstenen ringmuur, vergelijkbaar met die van het mottekasteel van Leiden.4

Impressie van het Leidse mottekasteel rond de twaalfde eeuw. Een motte is een aangelegde aarden heuvel (tekening: Kerkhof)

Verder werd op het terrein een scherf Badorfaardewerk gevonden die uit de Karolingische periode stamt. Deze scherf kan echter ook bij het ophogen van de motteheuvel in de grond terecht zijn gekomen. Toch wordt in een vrij recente archeologische rapportage gesteld dat de burcht van Oegstgeest in de negende of tiende eeuw zou zijn opgericht (Van den Bosch 1999: 29). Dit zou ook blijken uit de ongewone inrichting met drie grachten, een inrichting die vrij uniek is in Nederland (zie ook Braat 1941: 103).

De archeoloog M. Dijkstra is het hier niet mee eens. In zijn proefschrift “Rondom de mondingen van Rijn en Maas” (2011) betoogt hij dat de burcht aanzienlijk jonger is. Het principe “zonder vondsten geen datering” is voor hem leidend; de voornoemde aardewerkvondsten wijzen richting de dertiende eeuw dus de burcht zal dan ook niet veel ouder zijn. Ook de ligging op een strandvlakte en de nabijheid van de tiende-eeuwse Rijnsburg zijn voor Dijkstra belangrijke argumenten tegen een vroegmiddeleeuwse oorsprong (Dijkstra 2011: 302).4 Als Dijkstra gelijk heeft moeten we uitgaan van een relatief laat dertiende-eeuws mottekasteel (zie ook Lugt 2009: 70-73).

impressie van de ringwalburcht van Rijnsburg (tekening: Kerkhof)

Daar staat tegenover dat de heerlijkheid van Oegstgeest ouder is dan de dertiende eeuw.6 Dit blijkt onder meer uit het feit dat de heer van Oegstgeest over een oud visrecht en de inning van de botting beschikte (zie Fockema 1935: 250). De botting is een vroegmiddeleeuwse belasting die mogelijk ouder is dan het graafschap Holland zelf (zie ook Van der Vlist 2001: 27-28). Het lijkt mij daarom aannemelijk dat de heer van Oegstgeest vóór het jaar 1000 ook al een versterkte hofstede had. Die hofstede stond dan waarschijnlijk op de plek waar later de bakstenen burcht werd gebouwd.

Volgens mij mogen we het volgende scenario overwegen; in de twaalfde eeuw was de hofheer van Oegstgeest tevens de burchtvoogd van de burcht van Rijnsburg en de burcht van Leiden (Dijkstra 2011: 302). De heer van Oegstgeest was toen één van de machtigste mannen van het graafschap. Het is denkbaar dat hij in deze periode zijn hofstede uit liet bouwen tot een heuse burcht met stenen ringmuur.

Vóór de twaalfde eeuw mogen we dan wellicht uitgaan van een versterkte vroonhoeve met ronde ringgracht en houten palissades. Van een burcht in de strikte zin van het woord was dan misschien nog geen sprake, maar wel van een domaniaal centrum (dat tevens als militair steunpunt fungeerde) waar de heer en zijn familie resideerden.


Oudenhof na de middeleeuwen

In de late middeleeuwen raakte het kasteelterrein in verval; dit zou verklaren waarom in het vijftiende-eeuwse schoorsteenregister van 1452 “de woninghe” van “de hof” ontbreekt, maar het kasteel van Eindegeest wel staat genoteerd (cf. Fockema 1935: 268).7

In de vijftiende eeuw was ook voor het verwijzen naar het oude grafelijke landgoed de naam “oude hof” in gebruik geraakt. We komen de naam voor het eerst tegen in een verordening van het hoogheemraadschap Rijnland uit het jaar 1425:

voirt so sollen sii van oestgeester kerck ziidwert tot des burgrave coniins campe toe vanden ouden hove coeren ende scouwen mogen voir een waterkeer…”

“Verder zo zullen zij van de kerk van oegstgeest zijwaarts tot het konijnenveld van de burggraaf toe, van het oude hof, keuren en schouwen mogen voor een waterkeer…”

OAR inv.nr. ii, f.20r. ca. 1425

In andere vijftiende-eeuwse bronnen vinden we nog een aantal andere verwijzingen naar de voormalige hofstede van de graaf, maar zonder aanwijzing dat ze toen nog bewoond was (zie Lugt 2009: 90-91).

Op een landmeterskaart uit 1550 van Jacob Coenszoon zien we hoe het kasteelterrein er in de zestiende eeuw bijlag; het staat afgebeeld als een ronde beboste plek midden in het weiland. Ten westen van dit terrein staat een eikenboom getekend, voorzien van de beschrijving “den heilichen eyck”. Vermoedelijk gaat het hier om een oude vergaderplaats, wat zou passen in het scenario dat op het terrein al voor de twaalfde eeuw de hofstede van de heer stond.8

“Kaart van een deel lants ghelegen inden ambacht van Oestgheest aan den Heerwech en den Lijdwech”, Jacob Coensz. 1550, ELO-PV80500

Op een vroeg zeventiende-eeuwse kaart van Oegstgeest van Jan Pieterszoon Dou ontbreekt het ronde terrein maar de naam “het oude hoff” staat er wel op aangegeven (inv. ELO-PV80506). Deze kaart hangt waarschijnlijk samen met de verkoop van de landerijen van “het oude hoff” in 1615 door de toenmalige eigenaar (de heer van Wassenaar) aan de stad Leiden.

Kaart van landerijen tussen den Heerwech van Oestgeest naar Leiden de Vliet en den Warmonder wech“, ca. 1615, ELO-PV80506

In het proces-verbaal van deze verkoop (SV inv. 789, f.vi) lezen we over “een campe lants genaemt het oude hoff groot vijff morgen achtentachtig roeden” (ongeveer 4,4 ha). Daarna werd het land per opbod aan particulieren doorverkocht. Enige tijd later, voor het midden van de zeventiende eeuw, werd het weiland ingepolderd en bemalen door een klein molentje dat al op de kaart van 1615 is ingetekend. Sindsdien maakte het terrein deel uit van de Oudenhofpolder waar nu nog steeds de achttiende-eeuwse Oudenhofmolen staat.


Epiloog

Op de weilanden van de Oudenhofpolder werd na de oorlog de Bloemenbuurt gebouwd. Bij de aanleg van de rioolsleuven voor de woonwijk werd aanzienlijke schade toegebracht aan het onderliggende terrein. Daar staat tegenover dat er toen wel nieuwe archeologische gegevens boven de grond kwamen; nieuwe aardewerkscherven en de resten van een houten brugjuk dat een deel van de ophaalbrug kan zijn geweest (zie Braat 1961).

Op een luchtfoto uit 1962 zijn nog de laatste grondsporen van de middeleeuwse burcht te zien, maar daarna verdween het terrein definitief onder het nieuw aangelegde Irispark.

In 2006 is bij de herinrichting van het Irispark de ronde vorm van de binnenste gracht opnieuw zichtbaar gemaakt. Te midden van een cirkel van hoge iepen staat nu een moderne sculptuur genaamd “de verhalenverteller”, een man die ondersteboven zijn oor te luister legt op de grond van het kasteelterrein. Een herinnering aan de tijd dat deze plek het middelpunt van de heerlijkheid was.

Irispark anno 2020 (fotograaf: Jorik Groen)

Voetnoten

1 de oudste vindplaats van de naam kerkwerve bevindt zich in een visitatielijstje van de abdij van Echternach uit de elfde eeuw (BnF Lat. ms 9433) waar de naam als kiric ¶ uuereue (dus niet kirichuuereue zoals soms in de literatuur geschreven wordt) is neergepend.

2 Deze beschrijving staat opgetekend in een goederenlijst uit 1339 die opgemaakt was ter gelegenheid van de overdracht van de ambachtsheerlijkheid van Oegstgeest aan de heer van Wassenaar (zie de uitgave van Hoeck 1973: 84-85). De ambachtsheerlijkheid is jonger dan de heerlijkheid en komt pas in de dertiende eeuw in de bronnen voor.

3 Fockema stelde vast dat in het morgenboek van het hoogheemraadschap Rijnland van het jaar 1544 hetzelfde goed voorkomt. Het is mij onduidelijk hoe Fockema (1935: 266) op 40 morgen voor de grootte van het goed komt aangezien de precieze ligging van de percelen niet gegeven wordt. Een inkomstenpost genaamd Dat hoff, tussen de vliet en de hofdijk, “bij oesten de heerwech“, is volgens het morgenboek 2 morgen en 50 roeden groot (OAR inv. 6123, f. xii). Misschien is dat het kasteelterrein.

4 De ouderdom van de Leidse burcht is omstreden. Van den Ende (2007: 25-29) gaat uit van een negende-eeuwse oorsprong als kleine ringwalburcht. Dijkstra (2011: 302) is het daar niet mee eens en pleit voor een jongere oprichting. Koolstofdateringen maken het desalniettemin aannemelijk dat het burchteiland in ieder geval rond het jaar 1000 bewoond was.

5 Dijkstra (2011: 302) noemt ook het ontbreken van een burg-toponiem verbonden aan het “hof” van Oegstgeest als argument tegen een hoge ouderdom van de inrichting van het kasteelterrein. Dit lijkt mij echter een zwak argument. “Hof”-toponiemen kunnen immers ook ouder zijn dan het jaar 1000 en het is zeker denkbaar dat naar een sterkte met meerdere benamingen kon worden verwezen.

6 In een oorkonde van 1201 komen we pas voor het eerst een edelman tegen wiens naam met Oegstgeest verbonden is (een zekere Willem de Ostgest), maar de heerlijkheid en het daarbij horende bezitscomplex reikt verder terug (cf. Janse 2001: 18).

7 In de Middeleeuwen kon behalve de belasting op het grondbezit ook een belasting op huizen worden geheven. Ten behoeve van de heffing van dit “schoorsteengeld” zijn zogenaamde schoorsteenregisters aangelegd. Hierin stond de grootte van het ‘huis’, uitgedrukt in de hoeveelheid schoorstenen, genoteerd (zie ook Van Synghel 2001: 11).

8 De aanname van Dijkstra (2011: 288) dat het hier om een laatmiddeleeuwse invention of tradition zou gaan, is niet dwingend. Het gebruik om bij heilige eiken te vergaderen of recht te spreken is zeer oud; de ouderdom van deze traditie in Oegstgeest is niet na te gaan, maar dat betekent niet dat ze noodzakelijkerwijs jong moet zijn. Ook Lugt (2009: 35-36) gaat uit van een jongere plek die onterecht aangeduid zou zijn als “heiliche eyck” met als argument dat de locatie (zoals gegeven op de kaart) geen logische vergaderplaats zou zijn. Dit is een beter argument, maar evenmin doorslaggevend als het inderdaad om een oude plek van grote significantie gaat. Ook kapellen of heilige kruizen stonden dikwijls op onlogische plekken.


Dankbetuigingen

Dank aan Erfgoed Leiden voor het beschikbaar maken van een voorheen afgegrendelde landmeterskaart. Dank aan Rob Verhoeven voor zijn goede raad om GIF’s van historische kaarten te maken en aan Jorik Groen voor de foto van het Irispark. Dank aan Wilfred Simons voor het bij me onder de aandacht brengen van dit onderwerp.


Bibliografie

Blok, P.J. (1910). Geschiedenis eener hollandsche stad; eene hollandsche stad in de middeleeuwen met twee kaarten, ‘s-Gravenhage; Nijhof.

Van den Bosch, J.E. (1999). Archeologisch Onderzoek Kasteel de Ouden Hof, Oegstgeest: Tussenrapportage, Heinenoord (SOB-research).

Van den Bosch, J.E. (2005). Aanvullend Veldonderzoek door middel van proefsleuven Irispark, Oegstgeest. Evaluatierapport, Heinenoord (SOB-research).

Braat, W.C. (1941). “De Ouden-Hof te Oegstgeest.” Leidsch Jaarboekje 33,94-104.

Braat, W.C. (1962). “Nogmaals de Oudenhof te Oegstgeest”. Leidsch Jaarboekje 54, 37-40.

De Bruin, J. Lippok, F. & Zon. M. (2015). Definitieve opgraving (DO) Oegstgeest Bio Science Park, Campagnes 2009 t/m 2014 Evaluatierapport versie 2.1.

Dijkstra, M.F.P. (2011). Rondom de mondingen van Rijn & Maas: landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek, Leiden: Sidestone Press.

ELO = Erfgoed Leiden en Omstreken
PV80500, Kaart van een deel lants ghelegen inden ambacht van Oestgheest aan den Heerwech en den Lijdwech
PV80506, Kaart van landerijen tussen den Heerwech van Oestgeest naar Leiden de Vliet en den Warmonder wech

Fockema, S.J.A. (1935). “Middeleeuwsch Oegstgeest”. Tijdschrift voor Geschiedenis 50, 256-275.

Hoek, C. (1973). “De Hof te Vlaardingen.” Holland; regionaal-historisch tijdschrift 5e jaargang 2, 57-92

Huisarchief Twickel inv. nr. 7394-1, Cartularium AA.

Janse, A. (2001). Wie was Willem van Oegstgeest (1201)? Een zoektocht naar aanleiding van een 800 jaar oude oorkonde. Vereniging Oud Oegstgeest extra nummer jaargang nr. 13, Oegstgeest.

Kerkhof, P.A. (2014). “Hoe de Friezen Oegstgeest hebben gesticht.” NEMO Kennislink.

Lugt, F. (2009). Het goed van Oestgeest. De Middeleeuwen in Oegstgeest, Poelgeest, Kerkwerve, Rijnsburg en Nieuw-Rhijngeest, Leiden (1e druk).

OAR = Oud Archief Rijnland, Hoogheemraadschap van Rijnland.
inv. nr. 11, “Register X no. XII”. Register van bestuurshandelingen en belangrijke stukken, uitgegaan van het bestuur van Rijnland of dat bestuur betreffende. Aangelegd c. 1443, vervolgd tot in 1449. Met een tafel.
inv. nr. 6123, Morgenboeken van Oegstgeest, 1544

SV = Archief Stadsheerlijkheden en Vroonwateren
inv. 789, Proces-verbaal van de verkoping van landerijen in Oegstgeest door de stad Leyden, 1616

Van Synghel, G.A.M. (ed.). (2001). “inleiding”. in: Broncommentaren 4; Bronnen betreffende de registratie van onroerend goed in de Middeleeuwen en Ancien Régime. Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 7-20.

Van der Vlist, E. (2001). De Burcht van Leiden, Leidse Historische Reeks 14, Leiden: Primavera Press.


© Peter Alexander Kerkhof and Treasures of Dutch, 2020. Unauthorised use and/or duplication of this material without express and written permission from this site’s author and/or owner is strictly prohibited. Excerpts and links may be used, provided that full and clear credit is given to Peter Alexander Kerkhof and Treasures of Dutch with appropriate and specific direction to the original content.

Brabantse bandieten

Op Netflix is nu de Vlaamse serie “de Bende van Jan de Lichte” te zien waarin het leven van een groep Brabantse bandieten omstreeks 1740 centraal staat. Omdat de serie niet bijzonder goed is, hier een blogartikel over echte bandieten in Brabant, gebaseerd op archiefonderzoek uit 1989.

In de scriptie “Hanghen tusschen Hemel ende Eerde” van W.F.L. Reijnders worden de doodsvonnissen van de schepenbank van Wouw (een heerlijkheid tussen Bergen op Zoom en Roosendaal) tussen 1616 en 1803 besproken. Vaak betreft het zwervers, deserteurs en bandieten die met diefstallen en berovingen in hun levensonderhoud voorzagen.

ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Wouw eigenlijk ligt

Van de Wouwse schepenbank zijn 250 procesdossiers overgeleverd: De verdachten waren door de drossaard (een soort van politiechef) gearresteerd en vaak op de pijnbank tot een bekentenis gedwongen. De drossaard formuleerde een strafeis waarna de schepenbank rechtsprak.

Vooral wanneer de zwervers van buiten Staats-Brabant kwamen, werd tot de doodstraf besloten (in 18 van de 250 processen). De scherprechter van Bergen op Zoom voerde de terechtstelling uit op het marktplein, tegenover de vierschaer (het raadhuis), waar voor zo’n gelegenheid een halve galg was getimmerd.

De verschillende kwartieren van de heerlijkheid (Spellestraat, Wouwse Hil, Oostelaar etc) leverde 80 manschappen voor een burgerwacht die een afzetting rond het schavot vormden. Na de executie werd het lichaam per kar naar het galgenveld vervoerd en daar ten toon gesteld. In de middeleeuwen stond er een gerechtsplaats bij de Wouwse oostmolen richting Roosendaal en een andere niet ver van de Wouwse baan bij de grens met Bergen op Zoom.

“Hier hebben die van Wou iustititie gedaan” (ARR BoZ inv. 599)

Volgens de zeventiende- en achtiende-eeuwse bronnen was het gelegen “op de heide”. Achttiende-eeuwse kaarten laten zien dat daar toentertijd inderdaad een galg bij de stenen brug over de Zoom stond (vlakbij de Wouwse tol) dus ook in de vroegmoderne tijd stond de Wouwse galg kennelijk aan de baan naar Bergen.

Als voorbeeld van een interessante procesgang, hier het procesdossier van Francis de Wolf uit Brussel die in 1717 in de kraag werd gevat. Hij werd gezocht voor het doodschieten van een herbergier in Besoijen (bij Waalwijk) waarna hij op de pijnbank verscheidene andere misdrijven bekende:

  • beroving van de aanwezigen in de herberg te Besoijen
  • diefstal van lammeren in Nieuw Vosmeer
  • woningoverval in Antwerpen
  • woningoverval in Eekeren
  • winkeloverval in Antwerpen
  • diefstal van levensmiddelen en gijzeling in Stabroek
  • woningoverval in Roosendaal.

Toen hem gevraagd werd de bekentenis te ondertekenen antwoordde hij:

daartoe geen oorsaecke gehadt te hebben als wel te hebben hooren seggen, als de gevangenen teeckenen dat sij dan haer aende galgh teeckenen

(citaat uit Reijnders 1989: 42).

Het feit dat Francis in de maanden daarvoor rondzwierf en “vleselijke conversatie” had met een zekere Maria Raeff pleitte volgens de ondervragers tegen hem. Zij was volgens het dossier namelijk een “persoon vol van ondeughden en grove gebreecken“.

De eis van de drossaard loog er niet om. Francis uit Brussel zou aan een kruis worden gebonden “ende door den scherpreghter levendigh op sijn armen en beenen en voorts op sijn borst en kast met eenen eijseren kantboom” worden geradbraakt tot de dood erop volgde.

Bij wijze van alternatief stelde de drossaard voor eerst de veroordeelde de hand af te slaan en daarna op te hangen waarna de hand aan de galg zou worden genageld. De schepenbank besloot ook dit advies niet te volgen. Een gewone “ophanging” werd het vonnis.

In het dossier bevindt zich tot slot de rekening van deze executie. 39 gulden voor de bouw van het schavot, 9 gulden voor het ijzerwerk van de galg en 6 gulden voor het bier dat geschonken werd bij de ophanging. Ten slotte 48 gulden voor Hendrick Jannieck, de beul uit Bergen op Zoom.

Deze procesdossiers van de Wouwse schepenbank verschaffen een interessant beeld van hoe een kleine boerengemeenschap criminaliteit van buiten probeerde af te schrikken. Het waren nl. vooral “buitenlanders” uit Belgisch-Brabant en Limburg die zwaar werden gestraft.

Kortom; ik vond dit stukje Brabantse geschiedenis een stuk spannender dan de Netflix serie

Bibliografie

Delahaye, A. (1980). “Wouw in vogelvlucht tussen 1570 en 1813.” in: Woide…die Wouda; opstellen over de geschiedenis van Wouw, Gemeentebestuur Wouw.

Reijnders, W.F.L. (1989). Hanghen tusschen hemel ende eerde: themanummer doodstraf in Wouw, Heemkundekring De Vierschaer, Wouw (opvraagbaar in de KB)