Verraad in de Bommelse ‘Wolfskuil’

Illustratie: A.E. Kerkhof

Een koude zaterdag in februari

Zaterdagmiddag 8 februari 1738. Het is winter en bar koud in de Gelderse gevangenis waar Johannes Hendricus Sticksner opgesloten zit. Johannes is 22 jaar oud, kleermaker van opleiding en afkomstig uit Düsseldorf. Nu zit hij al een half jaar in Zaltbommel in hechtenis. Voetstappen klinken op de gang. De gerechtsbode. Een onaangenaam gevoel bekruipt hem. Wat als Jan met de schepenen heeft gepraat, denkt hij. Het zou toch niet. Hij probeert zichzelf moed in te spreken. Wat is het ergste dat kan gebeuren?

Vroegmoderne gevangenisdeur in Haastrecht. bron: RCE

Vergeten stemmen uit het archief

Johannes was een naïeve jongeman van begin twintig die in de marge van de achttiende-eeuwse samenleving leefde. Een vergeten stem in de geschiedenis. Opgegroeid in het Duitse Düsseldorf, raakte hij als tiener op het verkeerde pad. Hij trok van stad naar stad, dwars door de Duitse vorstendommen naar de Republiek. Soms bedelde hij, soms stal hij kleding uit huizen die hij voor een habbekrats verkocht. Wat we over Johannes weten, komt uit processtukken van de rechtbank van Zaltbommel die in Archief Rivierenland te Tiel bewaard worden: een tragisch verhaal over armoede, same-sex desire en naïviteit.

Johannes: een leven op hol

Johannes werd rond het jaar 1715 geboren in Düsseldorf, dat toen deel uitmaakte van het hertogdom Gulik-Berg. Hij groeide op in een huis op de Nieuwe Brug naast een bakkerij waar een klok aan de gevel hing. Zijn vader, Simon Sticksner was metselaar. Zijn moeder, Geertruyd Waels, had een winkeltje in levensmiddelen, een komenijwinckel zoals dat toen heette. Thuis werd Johannes geregeld geslagen. Hij ging op zijn twaalfde aan de slag als kleermakersleerling, maar dat beviel hem slecht. De ene baas betaalde te weinig, de andere brak zijn arm.

Plattegrond Düsseldorf ca. 1730. Illustratie: A.E. Kerkhof

Op zijn zeventiende besloot Johannes de benen te nemen. Een jaar lang werkte hij op de riviervaart naar Amsterdam. Daarna zwierf hij als dagloner door de heuvels van de Brandenburgse vorstendommen Kleef, Meurs en Mark. Op een van zijn zwerftochten kwam hij Katrien Elisabeth tegen. Deze ervaren dievegge besloot de jonge Johannes onder haar hoede te nemen en liet hem op de uitkijk staan, terwijl zij huizen binnensloop en kleding stal. Soms zat het mee en hadden ze geld voor eten, drinken en een slaapplaats. Soms zat het tegen en leden ze honger en kou. Zo leefden zij van dag tot dag.

Kaart Republiek en naburige gewesten. Illustratie: A.E. Kerkhof

De ontmoeting

Johannes’ leven veranderde in 1735 toen hij in het graafschap Kleef de Schiedammer Jan Hartman ontmoette. Katrien was inmiddels van het toneel verdwenen en Johannes was onder de indruk van de ervaren Hollandse gauwdief die jarenlang in een bende had gezeten. Een korte tijd gingen Jan en Johannes samen uit bedelen; gekleed in een zeemansbroek met ontbloot bovenlijf deden ze alsof ze schipbreuk hadden geleden en als medelijdende weldoeners dan kleren aan hen gaven, konden ze die verkopen. Zo trokken ze samen rond en kwamen in de zomer van 1737 in de Bommelerwaard terecht. Daar werden ze aangehouden voor landloperij. De twee jongens werden naar het ‘gevangenhuis’ van Zaltbommel gebracht, een pand dat tegen het raadhuis aanleunde en ijzeren tralies voor de ramen had.

Illustratie: A.E. Kerkhof

Een zware beschuldiging

Toen Johannes op de tweede augustus 1737 door de rechtbank werd ondervraagd, moet hem de schrik om het hart zijn geslagen. De schepenen vroegen hem naar een zeven jaar oude roofmoord, gepleegd op een Drentse boerderij tussen Meppel en Steenwijk. Op 28 september 1730 was daar met veel geweld een boer met zijn huisgezin overvallen waarbij de boerin zwaargewond raakte en de boer overleed. Johannes hoort het met grote ogen aan. Daarna noemden de schepenen een hele reeks andere misdaden; een inbraak bij een burgemeester van Harderwijk, het stelen van wasgoed voor de Catharinapoort te Utrecht, de beroving van een trekschuit bij Groningen. Was hij daar bij geweest? Op elke vraag antwoordde Johannes beduusd nee. Johannes was daar niet bij.

Boerderij de Knijpe in 1905 waar in 1730 de roofmoord plaats vond. Over deze moord is al geregeld gepubliceerd. Bron: Fotoarchief De Wijk-Koekange nr. 10372

Jan Hartman en de bende

Wie daar wel bij was? Jan Hartman. De Schiedammer was de dag ervoor, op 1 augustus, verhoord en had zijn betrokkenheid bij deze misdrijven schoorvoetend toegegeven. Op dat moment waren zijn handlangers al tegen de lamp gelopen. Zijn aandeel in de misdrijven was dus ruimschoots bekend en ontkennen had geen zin meer. 

Jan Hartman werd rond 1712 in Schiedam geboren. Zijn vader was soldaat geweest in het Staatse leger, zijn moeder kwam uit het Brabantse Vught, maar beide ouders stierven voor hij vier jaar oud was. Jan groeide op in een weeshuis en sloot zich op twaalfjarige leeftijd aan bij een bende van gauwdieven en rovers, die toen al geruime tijd de Lage Landen onveilig maakte.

De namen van de bendeleden lijken zo uit een Baantjer-roman te komen. Rooie Toon, Jan met de Pleister, Pietje van Montfoort, Barent Snoek, Philips Bartel (domoor). Ook enkele vrouwen maakten deel uit van het beruchte gezelschap. De jonge Jan vond in deze groep lotgenoten zijn draai. Samen was overleven gemakkelijker dan alleen.

Zo reisde het gezelschap van stad naar stad; met valse sleutels en een breekijzer pleegden ze inbraken, met messen en pistolen overvielen ze reizigers, koetsen en schuiten. Op zeventienjarige leeftijd was Jan Hartman een geharde crimineel. Hij kende het klappen van de zweep, had al meerdere keren in rasphuizen gezeten en was bij vele tientallen misdrijven betrokken geweest. Maar als Jan op 1 augustus 1737 voor de schepenen van Zaltbommel zijn verklaring aflegt, is hij eerlijk. Johannes maakte geen deel uit van deze bende.

De Wolfskuil: wat er in de cel gebeurde

Normaliter zou na de verhoren en onderzoeken een spoedig vonnis volgen, maar door onenigheid in de stedelijke magistratuur werden de vonnissen uitgesteld. Zo maakte de nazomer van 1737 plaats voor de koude winter van 1738. Ergens midden januari werd Johannes bij Jan Hartman in de cel gezet, een ruimte die in de processtukken de “Wolfskuil” wordt genoemd. In de weken die volgden, lijkt er iets gebeurd te zijn tussen de twee mannen. 

Op 8 februari om vijf uur legde Jan voor de schepenen een verklaring af: Johannes zou hem meerdere keren met zijn geslachtsdeel in de hand benaderd hebben met de straffe woorden: “Ik wil mijn ding in uw gat steken!”. Jan zou geantwoord hebben “dat lust ik niet” en hem gewaarschuwd hebben dat dat “doodzondes” waren. Johannes zou hierop gezegd hebben: “Tut tut, is dat alles?” en hem daarna met geweld tot seks hebben gedwongen. 

Een uur later legde Johannes echter een geheel andere verklaring af. Hij zei dat Jan al weken geleden tegen hem had gezegd: “als gij een vrouwmens waart, zou ik u naaien”. Daarna zouden Jan en Johannes tien tot twaalf keer “malkanderen de natuur gemaakt hebben”. In deze eerste bekentenis van zaterdagmiddag en in een tweede bekentenis van zaterdagavond spreekt Johannes in veel details over wat er volgens hem tussen de twee mannen gebeurd is. Het lijkt alsof hij niet goed weet welke gevolgen een dergelijke verklaring kan hebben.

Interieur vroegmoderne gevangenis Zierikzee. Bron: RCE

Twee verklaringen, twee waarheden

Ondertussen was Jan Hartman in het najaar van 1737 al ter dood veroordeeld en zat Johannes enkel voor landloperij vast. Die ongelijke uitgangspositie roept aanvullende vragen op. Want waarom volgden de bekentenissen precies op 8 februari, vlak voor de terechtstelling van Jan Hartman op 10 februari? Misschien waren ze die middag betrapt en dacht Jan door Johannes te beschuldigen uitstel van zijn terechtstelling te kunnen krijgen? Hoe het ook zij, een nieuw onderzoek betekende in ieder geval nieuwe verhoren.

Diezelfde avond paste Johannes zijn verklaring over het incident aan: hij erkende dat er intieme handelingen hadden plaatsgevonden, maar verkleinde de ernst van het vergrijp; het was maar een aantal keer gebeurd en er was geen penetratieve seks geweest. Deze details waren juridisch belangrijk en het lijkt erop alsof Johannes dan beseft dat zijn leven in de waagschaal lag.

Maar wiens feitenrelaas is geloofwaardiger? De verklaringen van Johannes lezen spontaner en zijn rijk aan concrete details. Jan Hartman schoof de schuld vooral naar Johannes. Hijzelf zou alleen slachtoffer geweest zijn. Maar dat lijkt mij weinig waarschijnlijk; de intimiteiten waren volgens beide verklaringen al twee weken aan de gang. En laten we niet vergeten dat Jan een goede reden had om de waarheid te verdraaien. Zolang hij ondervraagd werd, stond hij niet op het schavot.

Verlangen en risico

De bekentenissen in het strafdossier zijn verrassend openhartig in taalgebruik en details. Johannes benoemde de seksuele handelingen als poedelen (bepotelen) en kiddelen (kietelen). Ook vertelde Johannes dat hij al op zijn negentiende ervaring had opgedaan met een Brandenburgse soldaat. Jan Hartman bekende eveneens een voorgaande ‘ontmoeting’: in het verleden zou hij een seksuele relatie hebben gehad met de bandiet ‘Jan met de pleister’.

Fragment bekentenis Johannes 8 februari 1738. Bron: Archief Rivierenland Tiel

Die bekentenissen sluiten aan op wat andere historische bronnen ons vertellen over homoseksualiteit in de achttiende eeuw. Ondanks de illegaliteit bestond er in die tijd een levendige subcultuur voor mannen die op zoek waren naar dergelijk contact. Deze clandestiene wereld moest zorgvuldig genavigeerd worden: Tussen 1730 en 1739 leefde in delen van de Republiek een hardvochtige vervolgingsdrift en zelfs als dergelijke escapades intiem en wederkerig begonnen, konden ze tragisch aflopen. Binnen dit spanningsveld is het aannemelijk dat voor wie toch al buiten de norm leefde, de drempel lager was om verboden verlangens te volgen.

Doodsangst en vonnis

Op 10 februari 1738 werd Jan Hartman terechtgesteld voor medeplichtigheid bij de roofmoord te Meppel. Hij werd langzaam geradbraakt, in het gezicht geblakerd en daarna onthoofd. Zijn stoffelijke resten werden op het galgenveld buiten de Gamerse poort tentoongesteld. Dat was het einde van de Schiedammer.

Plattegrond Zaltbommel ca. 1735 met locatie galgenveld. Illustratie: A.E. Kerkhof

Johannes kreeg een week later, op 17 februari 1738, zijn eigen aanklacht voorgelezen. Die loog er niet om: hoewel de kruimeldiefstallen van Johannes met geseling, brandmerking of verbanning ‘gecorrigeerd’ konden worden, stond op sodomie onherroepelijk de doodstraf. De strafeis? Johannes zou opgehangen worden. Het juridische bewijs voor de aanklacht leunde zwaar op de beschuldigingen van Jan Hartman. De aanklager achtte de bekentenis van de Schiedammer geloofwaardig omdat die nogmaals bevestigd was op maandag 10 februari, de dag van zijn executie.

Na de aanklacht stelde een pro-deoadvocaat een verweer voor Johannes op dat tien dagen later aan de rechtbank gepresenteerd werd. Tal van verzachtende omstandigheden komen hierin naar voren. Belangrijk was vooral dat Johannes nog nooit eerder veroordeeld was en de sodomie niet uitdrukkelijk bewezen kon worden. Alleen een poging tot sodomie was aannemelijk. Volgens het verweer moest de beklaagde daarom vrijgesproken worden. 

De dagen daarna wachtte Johannes op de uitspraak van de rechtbank. Op 3 maart 1738 haalde de gerechtsbode hem opnieuw uit zijn cel en kreeg hij in de rechtszaal van het raadhuis de sententie voorgelezen: hij, Johannes Hendricus Sticksner, zou op de plaats van justitie worden gegeseld en gebrandmerkt, en daarna voor veertig jaar in het tuchthuis van het vorstendom Gelre geïnterneerd. Na het vonnis verliet Johannes de raadzaal en stapte voor de laatste maal de drempel van het raadhuis over, terug naar het gevangenhuis van Zaltbommel.

Ommezwaai bij het Hof

Een paar dagen later werd het vonnis van Johannes ingeleverd bij het hof van Gelre maar dit was nog niet het einde van het verhaal. Meerdere weken gingen voorbij en eind maart zat Johannes nog steeds in de gevangenis. Wat was er nu aan de hand? Het hof van Gelre had bezwaar gemaakt tegen het vonnis. Want wist de rechtbank van Zaltbommel wel zeker dat er sprake was van sodomie en was het wel verstandig zo iemand in een tuchthuis vol met mannen te zetten?

Tuchthuis van Arnhem, 1718, L.M. Berkhuys. Bron: Gelders Archief

Een onderzoekscommissie moest onderzoeken of Johannes niet in een aparte cel kon worden gezet. En hier neemt ons verhaal voor de tweede maal een gelukkige wending. Het Hof constateerde dat internering niet mogelijk was en stelde daarom voor om de sententie van Johannes om te zetten in levenslange verbanning uit het vorstendom Gelre. De Bommelse rechtbank ging akkoord. Op 19 mei 1738 werd de herziene uitspraak aan Johannes voorgelezen. Wat moet hij opgelucht zijn. De littekens op zijn rug zouden verbleken. Het brandmerk kon hij verstoppen. Een tweede kans wachtte op hem. 

Slot

Hiermee komen we aan het einde van wat we over de ongelukkige Johannes uit Düsseldorf weten. Het is een verhaal vol verraad en onrechtvaardigheid, waargebeurd en rechtstreeks afkomstig uit het archief van de rechtbank van Zaltbommel. In deze tijden waarin queer-personen zich steeds minder veilig voelen, een sobere herinnering aan een periode in de Nederlandse geschiedenis waarin het leven nog veel moeilijker kon zijn. Maar gelukkig eindigde het leven van Johannes Hendricus Sticksner in het voorjaar van 1738 niet op het schavot van Zaltbommel. Zijn verhouding met een doorgewinterde beroepscrimineel werd hem bijna noodlottig, maar na maanden van opsluiting en een zware lijfstraf mocht hij eindelijk naar huis. Een hoopvol einde voor een tragische geschiedenis.

Wetenschappelijke verantwoording

De geraadpleegde archiefstukken bevinden zich in Tiel in het Regionaal Archief Rivierenland, toegang 3185 Gerechtelijk Archief Zaltbommel, inv. nr. 54, inv. nr. 2420, inv. nr. 2554.

Bibliografie

L.J. Boon (1997). ‘Dien godlosen hoop van menschen’. Vervolging van homoseksuelen in de Republiek in de jaren dertig van de achttiende eeuw. Eds. I. Schöffer, J. Roelevink, J.P. de Valk & A.J. Veenendaal Jr. Amsterdam.

D.J. Noordam (1984). ‘Homoseksuele relaties in Holland in 1776’. Regionaal-Historisch Tijdschrift Holland 1-1984, 3-34.

Noordam, D. J. (1995). Riskante relaties :1233-1733. : vijf eeuwen homoseksualiteit in Nederland, 1233-1733. Verloren.

T. van der Meer (1995). Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd. Nijmegen.

De Golf van Amerika en de Mare Frisicum: historische waternaamgeving en taalhistorisch erfgoed

Vandaag bracht Donald Trump het omstreden voorstel naar voren om de ‘Gulf of Mexico‘ voortaan de ‘Gulf of America‘ te noemen. Dit plan dat geworteld lijkt in nationalistische en xenofobe motieven, biedt een interessante aanleiding om stil te staan bij hoe waternamen door de geschiedenis heen veranderen. Vanuit een Nederlands historisch perspectief laat de ontwikkeling van waternamen zien hoe zulke processen meestal natuurlijk verlopen en ingebed zijn in geografische en culturele dynamiek, niet in politieke agenda’s.

Noordzeekust in narratief videospel “The Great Whale Road” (2017)

De veranderende waternamen in Nederland

In Nederland zijn waternamen door de eeuwen heen regelmatig veranderd, vaak door geografische ontwikkelingen, nieuwe functies of modernere naamgevingstrends. Een bekend voorbeeld is de Noordzee, die in de vroege middeleeuwen bekendstond als de Mare Frisicum (Friese Zee). Deze naam benadrukte de strategische en economische betekenis van de Friese kustregio. Pas later werd de huidige naam Noordzee (oorspronkelijk Nordensee in het Middelnederlands en northhef in het Oudfries) gangbaar, een meer geografische aanduiding die het water plaatst ten opzichte van andere wateren zoals de Zuiderzee en de Oostzee.

Ook binnenlands zijn talloze voorbeelden te vinden van verdwenen en veranderde waternamen. De middeleeuwse naamgeving met het element diep mag hier als voorbeeld dienen: dit woord verwees vermoedelijk naar actieve getijdengeulen (cf. Leenders 2018). Het Marsdiep bij Texel is een van de oudste overgeleverde waternamen in Nederland. Dit zeegat werd in de negende eeuw al Maresdeop genoemd.

Een ander interessant voorbeeld is het Konyngesdiep, een middeleeuwse benaming voor de noordelijke rivieren de Kuinder en de Boorne die in een veertiende-eeuwse Nedersaksische wettekst (landrecht van Stellingwerf) wordt genoemd. Deze ‘diep’-naam verwees naar de Karolingische koninklijke waterwegen die dienden als strategische routes voor militaire doeleinden. Dit betekent dat de naam in de veertiende eeuw al ontzettend archaïsch moet zijn geweest! Het verbaast dus niet dat er verder geen sporen van deze oude (hoogmiddeleeuwse) diep-namen teruggevonden zijn.

Andere middeleeuwse namen, zoals het Scoudemarediep (bij het Brouwershavense Gat, 13e eeuw), het Heersdiep (bij Callantsoog, 14e eeuw) en het Keyldiep (bij het Eierlandse Gat, 15e eeuw), zijn ook in de loop der tijd verdwenen door natuurlijke processen zoals verzanding of stormvloeden.

Het tegenovergestelde is ook af en toe voorgekomen. Zo is de naam Hollands Diep relatief jong en werd pas rond 1619 gangbaar. Deze nieuwe naam verving oudere waternamen zoals de Botervliet en Wijvekene na de ingrijpende overstromingen van de zestiende eeuw die de oude vaargeulen drastisch hadden veranderd. Veel van de diep-namen in Noord-Nederland zijn ook van jongere datum. Ze verwijzen vaak naar nieuw gegraven kanalen uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw.

Kaart waterlopen bij Hollands Diep ca. 1500, landschapsreconstructie volgens Vos e.a. 2018

Conclusie

In Nederland voltrekken veranderingen in waternamen zich dus meestal geleidelijk en komen voort uit natuurlijke processen (taalkundige verschuivingen even buiten beschouwing gelaten). Uitzonderingen op deze regel kunnen verklaard worden door menselijk ingrijpen en geplande watermanagementprojecten. Zo was de Waddenzee voor 1920 nog gewoon een deel van de Noordzee. Pas na de voltooiing van de afsluitdijk drong de nieuwe naam Waddenzee door in de Nederlandse taal.

En wanneer er nieuwe waterwegen worden aangelegd, zijn er in Nederland weldoordachte richtlijnen voor naamgeving, opgesteld door de Adviescommissie Aardrijkskundige Namen (AAN). Nieuwe namen moeten praktisch zijn, eenvoudig te onthouden en te schrijven, en bij voorkeur historische aanknopingspunten hebben. Nationalistische overwegingen spelen hierbij geen rol. Bovendien laat de geschiedenis van waternamen in Nederland zien dat naamgeving een natuurlijk en historisch proces is, gevormd door de dynamiek van geografie en cultuur. Ik hoop daarom stellig dat het Amerikaanse voorbeeld geen Nederlandse navolging krijgt. Het lijkt mij namelijk erg gênant als Nederland ooit zou besluiten om de Noordzee de ‘Nederlandse Zee‘ te noemen. Dan toch liever de ‘Friese Zee‘…

Kalpentijn: een stukje VOC tussen straathonden en klapperbomen

Inleiding

Tijdens onze huwelijksreis belandden mijn vrouw en ik onverwachts in Kalpitiya, een klein stadje aan de noordwestkust van Sri Lanka. Dit rustige vissersplaatsje, dat tegenwoordi[g vooral bekendstaat als kitesurfbestemming, herbergt een vergeten stukje Nederlandse geschiedenis. Vandaar dat het in vroegere tijden ook een Nederlandse naam had: Kalpentijn.

detail uit kaart 1720 van Zuid-India met de naam Kalpentijn gemarkeerd (Rijkstudio)

Het Nederlandse Fort

Kalpentijn was in 1667 een strategische locatie voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Op de plek van een inheems dorp aan de noordelijke punt van het gelijknamige schiereiland stichtten de Nederlanders een fort om hun handelsroutes en belangen op de westelijke helft van het eiland Ceylon (het huidige Sri Lanka) te beschermen. Dit fort, dat vandaag de dag nog steeds overeind staat, is een stille getuige van de koloniale ambities van de Nederlandse Republiek. Het duidelijkste spoor van de Nederlandse stichters is te vinden in het poortgebouw van het fort; gele ijsselstenen (meegebracht als ballast voor de Indiëvaarders) omlijsten de toegang tot de binnenplaats en op het timpaan prijkt het logo van de VOC, met daaronder een klapperboom geflankeerd door twee olifanten.

detail uit kaart Ceylon 1753, Nationaal Archief 4.MIKO inv.nr. W42
poortgebouw van fort Kalpentijn met gele ijsselstenen (Creative Commons. auteur: A.E. Kerkhof)

De oorspronkelijke Tamil-naam van de plaats, Kapiṭṭi (de vorm Kalpiiya is Sinhalees), werd door de Nederlanders aangepast naar Kalpentijn, ook wel met een /c/ als Calpentijn gespeld. Deze naam is waarschijnlijk beïnvloed door de Tamil-plaatsnaam met possessief suffix, Kapiṭṭin (behorend bij Kalpitiya). Om de overgang naar de retroflexe /ʈ/ gemakkelijker te maken, voegden de Nederlanders een intrusieve /n/ voor de dentale medeklinker toe. Maar in de Nederlandse bronnen uit de zeventiende en achttiende eeuw wordt ook de spelling Calpettij gevonden, een schrijfwijze die dichter bij het Tamil-toponiem staat.

Brief van 1780 uit databank Brieven als Buit

Deze vorm van de Sri Lankaanse plaatsnaam werd ook gebruikt door Isabella van Woensel in een brief die ze in 1780 vanuit Den Haag aan haar zoon Elias Paravicini de Capelli schreef, een man die de commandant van het fort Calpettij en Puttalam was. Isabella zond deze brief naar Ceylon aan het einde van haar leven (op 82-jarige leeftijd) om haar zoon adieu te bidden en hem aan te sporen goed voor zijn zusters te zorgen. Het document, dat uiteindelijk in een Engels archief belandde, vormt samen met de gele IJsselstenen van het VOC-fort een van de weinige tastbare herinneringen aan de Nederlandse connecties met het verre schiereiland.

afbeelding uit Sri Lankaans kinderboekje over de Nederlandse overheersing van Sri Lanka

In 1795, in het kielzog van de Bataafse Revolutie, verloor de Republiek zijn greep op Ceylon. Ceylon en ook Kalpitiya kwamen zo onder Engelse controle. De nieuwe overheersers namen bezit van het fort en de nabijgelegen nederzetting en noemden het plaatsje voortaan Calpentin of Calpentine. Langzaam maar zeker raakte het Nederlandse verleden in de vergetelheid.

Het Fort Vandaag de Dag

Tegenwoordig, 77 jaar nadat ook de Engelsen het eiland hebben verlaten, wordt het fort in Kalpitiya bemand door de Sri Lankaanse marine. Toeristen kunnen het monument bezichtigen door hun paspoort te tonen en worden dan onder begeleiding van een gewapende marinier langs de bastions geleid. 

Daar moet wel bij gezegd worden dat het gebouw er tegenwoordig gehavend bij ligt. Ook al zijn de muren van het bouwwerk intact, er liggen walvisbotten in de stoffige binnenplaats en de skeletten van verlaten barakken herinneren aan een grimmiger verleden; ze zijn namelijk door de marine gebruikt tijdens de Sri Lankaanse burgeroorlog (1983-2009). Onze gids bood aan ook het ondergrondse gangenstelsel voor ons te openen, maar de onwelriekende geur die eruit opstak, deed ons vriendelijk bedanken.

In de afgelopen vijf jaar heeft de Sri Lankaanse overheid geprobeerd Kalpitiya te ontwikkelen tot een toeristische hotspot met hotels, golfbanen en recreatiemogelijkheden. Door de Covid-19-pandemie kwamen deze plannen echter stil te liggen en het gebied ligt er nu verlaten en leeg bij. Er zijn weinig hotels, winkels of eetgelegenheden te vinden en de landelijke wegen worden tegenwoordig bevolkt door koeien en ezels in plaats van toeristen. Tel daar de armoedige uitstraling van het stadje bij op (met veel golfplaatdaken, zwerfafval en straathonden) en het moge duidelijk zijn dat de plaats vanuit toeristisch oogpunt op flinke achterstand staat.

Toch heeft deze leegte voor sommige reizigers juist een bepaalde charme. Het ontbreken van massatoerisme maakt dat Kalpitiya authentieker aandoet dan de rest van de Sri Lankaanse westkust. Het schiereiland lijkt nog vooral aan de lokale bevolking toe te behoren en het contrast met het toeristische Negombo kan daarom bijna niet groter zijn.

Reflectie

De eerlijkheid gebiedt ons te zeggen dat we slechts enkele dagen in Kalpitiya zijn gebleven. Deels omdat er naast het bezichtigen van de Nederlandse monumenten weinig te doen was en deels omdat het gebrek aan voorzieningen het verblijf daar erg duur maakte. 

VoC-logo met twee olifanten in poortgebouw voor zichtbaarheid gemarkeerd (Creative Commons. auteur: A.E. Kerkhof)

Maar terwijl mijn vrouw en ik het fort uitliepen en het verweerde VOC-logo in de poort achter ons lieten, dacht ik opnieuw aan de gele ijsselstenen. Wat een vreemd idee dat er Nederlandse bakstenen in een vergeten monument aan de andere kant van de wereld zijn te vinden. Ook al is de Nederlandse naam Kalpentijn verdwenen, die bakstenen zitten er nog voor eeuwen. Niet iets om trots op te zijn, wel iets om stil bij te staan.

De herbouw van een 16e-eeuwse standerdmolen in het land van Bergen op Zoom

Al in de dertiende eeuw stonden er twee windmolens in de parochie Wouw (eerste vermelding in een oorkonde uit 1289, ONB I, nr. 1265). Deze windmolens waren standerdmolens, een molentype dat rond een centrale staak (de standerd) werd gebouwd. Dankzij deze standerd, die als draaias fungeerde, kon de molen de juiste richting op worden gedraaid.

Standerdmolen, Aegidius Sadler naar Jan Brueghel ca. 1580

Een van deze middeleeuwse molens stond ten zuidwesten van de dorpkom van Wouw, niet ver van de Bergsebaan. Deze molen werd indertijd de “westmoelen” genoemd. De andere molen – “de oostmoelen” – stond ten noordoosten van de dorpskom bij de heirweg naar Roosendaal en werd ook wel “de Veldtsche molen” genoemd vanwege het nabijgelegen “Veld van Spellestraat“.

locaties historische westmolen en oostmolen t.o.v. Wouwse dorpskom. Onderlaag: Google Maps

jaarrekening 1533

In 1533 liet de heer van Bergen op Zoom de westmolen afbreken en opnieuw opbouwen. Dankzij de jaarrekening van de rentmeester van Bergen op Zoom is er vrij veel over deze herbouw bekend (ARR BoZ inv. 954, f. 200-201). De reden voor de afbraak wordt niet gegeven maar we mogen vermoeden dat er een accute aanleiding voor was. We kunnen dan denken aan stormschade of brand. In 1530 was immers nog één van de molenstenen vervangen, dus een drastische renovatie waarvoor ook nieuwe molenstenen moesten worden gekocht, stond duidelijk niet in de planning.

De rentmeester van de heer van Bergen op Zoom gaf de bouw in opdracht aan Jan de Molenmaker die met zijn gezellen en aangeworven arbeiders aan het werk toog. Hij kreeg voor de bouw 150 karolus guldens betaald waarvoor hij het bouwhout en de standerd zelf moest bekostigen. Jan bedong wel als voorwaarde dat extra onvoorziene kosten na afloop alsnog gedeclareerd konden worden.

ARR BoZ inv. 954, f. 200v

kosten

Voor de herbouw werd een deel van het hout en ijzerwerk van de oude afgebroken molen gebruikt. Het oude ijzerwerk werd door de smid van Wouw omgesmeed tot nieuw ijzerwerk. De rest van de benodigde ijzeren onderdelen werden door de smid van Bergen op Zoom vervaardigd. Jan de slotenmaker kreeg de opdracht een nieuw “blockslot” voor de molen te maken en ook andere lokale ambachtslieden droegen aan de herbouw bij: extra bouwhout voor zolderplanken, spijkers e.d. werden in het dorp aangeschaft.

kostenpostbedrag (afgerond)
bouw van de molen (incl. arbeid, bouwhout & standerd)150 Karolus gulden + 7 gulden declaratie
molenstenen84 Karolus gulden
nieuw ijzerwerk23 Karolus gulden
omsmeden oud ijzerwerk7 Karolus gulden
spijkers11 Karolus gulden
nieuw blokslot14 stuivers
zolderplanken6 Karolus gulden
vervoer groot bouwhout & molensteen4 Karolus gulden
invetten nieuwe standerd met reuzel4 stuivers
geschenk van 1 ton bier1 gulden

Toen de standerd van de windmolen was opgericht schonk de heer van Bergen volgens de oude “costume” een ton bier aan de molenbouwer en zijn arbeiders. Voor het invetten van de standerd werd vier pond reuzel gebruikt. De molenstenen en de planken werden in Antwerpen gekocht en via Bergen op Zoom naar Wouw vervoerd. Vermoedelijk moesten ze daarna met veel moeite van de Bergsebaan naar de bouwplaats worden gesleept. De dorpelingen van Wouw verrichtten het sjouwwerk van het kleinere bouwhout gratis. Voor het grotere houtwerk en de molenstenen moesten grote wagens en boten worden gehuurd.

conclusie

De bouw duurde iets meer dan twee maanden (9 weken) en kostte 296 karolus gulden waarvan maar liefst 84 gulden bestemd waren voor de aanschaf van de molenstenen. Toch zal de rentmeester van dat grote bedrag niet lang wakker hebben gelegen; het molenrecht was immers één van de meest lucratieve inkomsten voor de Brabantse heren (cf. Damen 2022). In het geval van de Wouwse westmolen, kreeg de heer van Bergen op Zoom elk jaar zo’n 28 pond Brabants pacht voor de molen (ongeveer 112 Karolus gulden). De investering was dus snel weer terugverdiend.


Nawoord over locatie

De locatie van de middeleeuwse Wouwse westmolen komt waarschijnlijk overeen met de locatie van de huidige molenberg waarop ook nu nog de vroeg-negentiende-eeuwse korenmolen “De Arend” (1811) staat. Daarvoor, vermoedelijk in de dertiende eeuw nog, zal er een molen tussen Wouw en de Ouwburg (hoogmiddeleeuwse kasteellocatie) in hebben gestaan. We mogen dit aannemen omdat in het Wouwse cijnsboek van 1758 een oude veldnaam molenberg aan de zuidwaartse weg naar de Ouwburg staat ingetekend (ARR Boz inv. 1347, f. 120r).

Heerlijksheidskaart H. Adan 1758; het rechthoekige roodomlijnde blok linksonder werd in 1758 “Molenberg” genoemd met twee oude woonpercelen ten westen daarvan (toen bos). Het kleine roodomlijnde blok daar rechtsboven is de huidige Molenberg.

bibliografie

Archieven van de Raad en Rekenkamer van de Markiezen van Bergen op Zoom (= ARR Boz), inv. 954, Rekening van de rentmeester van Wouw, Moerstraten, Steenbergen, Roosendaal en Nispen, 1524/1525-1533/1534

ARR BoZ, inv. 1347, Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw , 1758

Damen, Mario (2022). “The counts of Nassau and the Performance of Lordship in Late Medieval Brabant”. in: Communities, Environment and Regulation in the Premodern World, ed. by Claire Weeda, Roert Stein & louis Sicking, CORN Publications Series 20, 233-262.

Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312 (= ONB) II; de heerlijkheden Breda en Bergen op Zoom, tweede stuk (1289-1312), M. Dillo, G.A.M. van Synghel & E.T. van der Vlist eds., Rijks geschiedkundige Publicatiën uitgegeven door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag.

Het huis van Spellestraat: een kortstondig “kasteeltje” bij Wouw

afbeelding van middeleeuws landhuis met ontginningshoeve omstreeks 1600 (Visscher)

Een landgoed is een samenhangend stuk grondbezit waarbij een opvallende woning hoort. Deze woning onderscheidt zich van de gewone bebouwing doordat ze bijvoorbeeld van steen gemaakt is. Het kon dus om een kasteel gaan, een stenen landhuis of een extra grote en belangrijke boerderij (zie ook Leenders 1999). In de middeleeuwen bevonden zich in de heerlijkheid Wouw meerdere van zulke landhuizen met landgoederen waarvan het kasteel van Wouw (toentertijd ‘thof van Wouwe’ genoemd) de bekendste is.

Een landgoedje dat tot nu toe onopgemerkt is gebleven is het huis van “Spellersteyn”, een stenen landhuis gelegen ten noorden van Wouw aan de Spellestraat, niet ver van de zuidelijke kruising met de Kruislandseweg. Het stond vermoedelijk ten noordwesten van het vroegtwintigste-eeuwse kapelletje aan de linkerkant van de Spellestraat.

locatie ten opzichte van Wouw op luchtfoto van Google maps.

De meest volledige beschrijving van het landgoed vinden we in een Antwerpse schepenaantekening uit het jaar 1479. Hierin lezen we over “een steenen huys geheeten spellersteyn” met bijgebouwen, tuin, bouwland en weilanden – twaalf Roosendaalse gemeten groot – (ca. 5 ha) en gelegen tussen de Spellestraat aan de oostzijde en een sloot aan de westzijde.

de naam Spellersteyn uit het Antwerpse schepenregister van 1479 (ARAA Sr 96 f. 262v)

Hierdoor valt het landgoed redelijk goed op de kadasterkaart van 1832 te plaatsen. Zelfs vandaag de dag bewaart de vorm van het hedendaagse boerderijperceel een deel van de omtrek van de oude hofgracht.

kadaster 1832: Leenders & Kerkhof

Het is ook interessant om te bekijken wie dat landgoed vóór 1479 nu eigenlijk bezat. Dat was namelijk Jan van den Zande Gieliszone, een koopman uit Bergen op Zoom. Deze koopman bezat niet alleen panden en grond bij Bergen op Zoom maar ook veel land op Spellestraat. Het gaat dan niet alleen om het landgoed bij Spellersteyn maar ook om een uitgestrekt stuk land tussen Spellestraat en Kruisland. Vermoedelijk was Jan vanden Zande van plan om – net zoals andere rijke kooplieden in die tijd – van een nieuw verkregen landgoed een belangrijk buitenhuis te maken.

Strijthof of het Oudehof ten Velde

Het stukje van Spellestraat dat het dichtst bij Wouw lag heette in de middeleeuwen “het Wouwse veld” of “het veld van Spellestraat” en was al sinds de dertiende eeuw in gebruik als groot akkercomplex. Het stuk van Spellestraat richting Kruisland en Steenbergen heette indertijd “Spellestraat in het veen”.

Het is waarschijnlijk dat op het “Veld van Spellestraat” omstreeks 1250 een oude versterkte boerderij heeft gestaan van waaruit het omliggende bouwland bewerkt werd (cf. Van Loon 1965: 124-25). Zo’n versterkte boerderij heet een “vroonhoeve” en zal toebehoord hebben aan een vazal van de heer van Bergen op Zoom. In deze oudste periode vormde deze vroonhoeve een voorpost in het grotendeels lege en woeste landschap van hoogmiddeleeuws Westbrabant. De locatie van deze dertiende-eeuwse boerderij is redelijk goed te benaderen. In 1432 wordt de “tiende” – een oude grondopbrengstbelasting- van het zuidelijke gebied tussen de Spellestraat en de Kruislandseweg namelijk “Strijthof” genoemd.

Deze naam heeft waarschijnlijk niks met “strijden” of onenigheid te maken maar eerder met het Oudfranse woord “striez, striet” (stijgbeugel) dat naar een driehoekig stuk land verwees (zie ook de Strijmaden bij Vroenhout). Toen dit land in cultuur werd gebracht, gebeurde dit door landeigenaren en landmeters die uit het zuiden van het hertogdom Brabant kwamen (zie Kerkhof 2020). Vandaar de Franse namen!

De locatie van deze “strijthof” komt overeen met percelen die in de vroegmoderne belastingregisters van 1550 en 1571″ouwehof” worden genoemd. In 1758 vinden we op de kaarten van Henri Adan nog steeds de percelen van de “Oudehof” aan de Spellestraat. Verrassend genoeg hadden de “tienden” van deze percelen in deze periode nog steeds hun middeleeuwse naam want op een prachtige kaart van omstreeks 1769 van het klooster Sint-Bernard aan de Schelde wordt het gebied nog steeds “Strijthof” genoemd:

De “strijthof” op de kaart van de tienden van Sint-Bernard van 1769 (kopie van 1816)

Leengoed van de heer van Bergen?

Het is waarschijnlijk dat het landgoed van Spellersteyn oorspronkelijk bij de dertiende-eeuwse Strijthof gehoord heeft. Vermoedelijk vinden we de Strijthof terug in het goederencomplex dat in het Bergen-op-Zoomse belastingregister van 1359 aan “Jan mííre vrouwen zone” wordt toegeschreven. De toenaam van deze mysterieuze edelman (mijnre vrouwen sone = de zoon van de vrouw van mijn heer) doet vermoeden dat het hier om een stiefzoon van de heer van Bergen gaat. Opvallende bijkomstigheid: het goed van Spellersteyn grensde in de vijftiende eeuw aan land dat aan de jonkheer van Bergen toebehoorde. Dit past in het plaatje dat het om oud bezit van de heer van Bergen ging dat al vroeg aan lagere grondeigenaren in leen was uitgegeven!

het bezit te Spellestraat van Jan miire vrouwen zone in 1359 (ARR BoZ, inv. 597, f. 81v)

Hoe het ook zij, het landgoed van Spellersteyn moet in de vijftiende eeuw al van de oudere “Strijthof” gesplitst zijn want in de Antwerpse archiefstukken wordt in 1442 “thuys te Spelderstrate” met het bijbehorende land als op zichzelf staand grondbezit genoemd. Dit is dus hetzelfde landgoed “Spellersteyn” uit 1479 alhoewel het toen kennelijk nog niet die naam droeg. Toendertijd – in 1442 – behoorde het huis aan een zekere Willem Adriaenszone toe die mogelijk een vermogende koopman uit Antwerpen was. Het zou kunnen dat de erfgenamen van “Jan mííre vrouwen sone” op een gegeven moment dit stuk van de “Strijthof” in de verkoop hebben gedaan en het zo bij Willem Adriaenszone terechtkwam.

Zestiende eeuw

In de zestiende eeuw verliezen we het landgoed gedeeltelijk uit zicht. Dat is goed te begrijpen want uit het archiefstuk uit 1479 blijkt dat het “goed van Spellersteyn” na het overlijden van Jan van den Zande opgedeeld werd. In de zestiende-eeuwse bronnen vond ik nog wel enkele sporen van het voormalige landhuis: in het cijnsregister van 1550 lezen we over “de steenen camer aent felt” (half gemet groot) dat tegenover de “Ouwenhof” lag. Ook in andere perceelbeschrijvingen in het register van 1550 wordt de “steenen camer” als oriëntatiepunt genoemd. Kennelijk stond het gebouw er toen nog wel! In het register van 1609 komen we het landhuis jammer genoeg niet meer tegen. Dat heeft mogelijk te maken met het oorlogsgeweld van de jaren 1580 waarbij de dorpskom van Wouw verwoest werd en de landerijen rond Wouw tien jaar lang onbebouwd achterbleven.

Conclusie

Dit stukje laat mooi zien dat de Westbrabantse plattelandsgeschiedenis nog steeds niet al haar geheimen heeft prijs gegeven en dat nieuw onderzoek vaak nog onopgemerkte gegevens kan opleveren. Zo weten we nu dat in het begin van de vijftiende eeuw twaalf Roosendaalse gemeten van het vroegere goed van de “Strijthof” – een verdwenen vroonhoeve op het veld van Spellestraat – afgesplitst waren en daar later – in ieder geval in 1442 – een stenen huis stond dat “thuys van Spelrestraet” werd genoemd. In 1479 werd dit landhuis de pretentieuze naam “Spellersteyn” toegedicht maar in de periode daarna viel het landgoed uit elkaar zodat het in de tweede helft van de zestiende eeuw uit de geschreven bronnen verdwijnt. Zo raakte het vijftiende-eeuwse kasteeltje/landhuis “Spellersteyn” in de vergetelheid.

Bronnen

Ancien Régime Archief Antwerpen inv. Schepenregister 31, f. 25v (1442).

Ancien Régime Archief Antwerpen inv. Schepenregister 96, f. 262v (1479).

Archieven van de Raad en Rekenkamer van Bergen op Zoom, inv. 597, Legger van vaste inkomsten (landcijns, moercijns, hooitienden, lakenaccijns) in het land van Bergen op Zoom en te Brecht (1359).

Kerkhof, P. A. (2020). “De middeleeuwse veldnaam abdije tussen Wouw en Roosendaal en het klooster van Sint-Catharinadal”. Jaarboek Ghulden Roos 83, 33-60.

Kerkhof, P.A. (2020). “Calwentriest en Den Trieste. Vreemde veldnamen tussen Wouw en Roosendaal”. In: Bulletin de la Commission Royale de Toponymie et Dialectologie vol. 92 (2020) p. 117-138

Leenders, K.A.H.W. (1999). “het landgoederenlandschap rond Breda”. Jaarboek De Oranjeboom LII, 1-63.

Van Loon, J.B. (1965). “Sporen van het hofstelsel in Noord-Brabants zuidwesten”. Jaarboek Ghulden Roos 25, 113-144.

Gevecht in de herberg van Heerle in 1610

soldaten voor een herberg door Jan Martszen de Jonge 1633

Inleiding

In het rechterlijk archief van Wouw (West-Brabant) bevindt zich een vroeg-zeventiende-eeuws processtuk dat een handgemeen tussen de drossaard (Cornelis de Peeters, de zeventiende-eeuwse politiechef) en de valkenier (een soort van jachtopzichter) beschrijft.[1] Dit processtuk kwam ik toevallig tegen en was zo saillant dat ik het de lezers van dit blog niet wilde onthouden.

De schermutseling vond plaats bij de herberg van Goort Corneliszoon Bollaerts, een landeigenaar met bezittingen in Heerle (het dorpje naast Wouw). Zijn herberg stond waarschijnlijk aan het noordeinde van Heerle (voorbij buurtschap de Hazelaar) aangezien Goort daar zijn hofstede had.[2]

We hebben weet van de schermutseling dankzij een verklaring die door Dinge Willems, de barvrouw van de herberg, voor de Wouwse schepenbank was afgegeven. In de volgende alinea’s heb ik de inhoud van het archiefstuk naar modern-Nederlands hertaald en in een minder ambtelijke stijl proberen weer te geven.


Inhoud

“Op een koude januaridag in het jaar 1610 kwamen twee heerschappen de herberg van Goort Cornelis Bollaerts in Heerle binnen. Een van de heren had een lang geweer bij zich.

 Eenmaal in de herberg, gingen de twee de trap op naar de kamer van Goort Bollaerts waar zich een zekere Gabriel bevond. De arme Gabriel werd door de mannen naar beneden gesleurd en op een bankje bij het vuur geplaatst. Deze heerschappen waren Evert de valkenier en Jacques Andriessen de vorster, de eerste een jachtopziener, de tweede een gerechtsdienaar van het Wouwse gerecht.

Nadat Gabriel beneden was neergezet, ging Jacques weg. Jacques wilde kennelijk niet verder bij de zaak betrokken zijn en vond dat Evert het verder zelf wel af kon. Toen de moeder van Gabriel, die ook in de herberg woonde, het kabaal hoorde, kwam ze van haar kamer en bood Evert aan borg te staan voor haar zoon. Zo was Evert er zeker van dat Gabriel er niet van door kon gaan.

Goort Bollaerts, de schoonvader van Gabriel en de eigenaar van de herberg, was niet blij met de huisvredebreuk en was van plan de drossaard te halen. Hij ging naar buiten om te kijken of hij de drossaard toevallig kon zien maar wellicht vanwege het koude januariweer bedacht hij zich snel. Hij kwam de woning weer binnen en nam de voornoemde Evert terzijde om de zaak te bespreken.

Wat er ook besproken werd, de discussie liep uit de hand. Ze kregen ruzie en Evert ging woedend de gelagkamer weer in. Goort besloot dat het nu toch echt tijd was de drossaard er bij te betrekken. Hij zette zich schrap voor de koude en vertrok naar de Ridderhoek aan de noordkant van Wouw waar de drossaard, niet ver van het kasteel, zijn woning had.

Even later kwam Goort Bollaerts weer terug bij de herberg met de drossaard en een van zijn knechten op sleeptouw. De drie heren kwamen de woning binnen. Het gezelschap in de gelagkamer keek bezorgd. Het gezicht van de drossaard stond op onweer. “Wat is er aan de hand,” gromde de drossaard naar Evert. Evert antwoordde dat hij Gabriel betrapt had op het vangen van kippen. “Wat gaat jou dat aan?” vroeg de drossaard. Evert antwoorde dat hij belast was om hier op toe te zien en toonde hem daar een bewijs van. “Wat wil je nu van Gabriel dan?” vroeg de drossaard. “Zestig gulden!” was het antwoord van Evert.

  Wat volgde was een heftige discussie waarin veel kwade woorden over en weer werden geslingerd. De drossaard besloot om het vuurwapen van Evert te confisqueren. Evert zei tegen de drossaard: “Ge blijft er van af! Ge hebt er geen recht op!” De drossaard antwoordde: “waar heb ik geen recht op?” en trok het wapen uit Everts handen om vervolgens met de kolf van het wapen naar hem te slaan. Meer geschreeuw volgde. De drossaard zette het vuurwapen buiten Everts bereik in het hofje. Daarna wilde de drossaard Evert de herberg uit hebben en beval hem naar buiten te gaan om (letterlijk) af te koelen maar Evert had daar totaal geen oren naar. De drossaard trok toen zijn zwaard en sloeg Evert ongenadig hard met het botte eind.

Zo werd Evert naar buiten gejaagd maar niet lang daarna kwam hij weer binnen om opnieuw om zijn vuurwapen te vragen. De drossaard riep toen luid: “Nu heb ik er genoeg van!” en beval zijn knecht om Evert hardhandig de herberg uit te gooien.”

Epiloog

Hier houdt het verslag van Dinge Willems op. Ik heb tot nu toe geen andere dossierstukken die met de zaak samenhangen kunnen vinden zodat veel van de toedracht ongewis blijft. Waar had bijvoorbeeld de vermeende diefstal plaats gehad? Op het erf van de woning van Goort Bollaerts? Dat lijkt onwaarschijnlijk aangezien Goort de schoonvader van Gabriel was en Gabriel kennelijk bij hem in de hofstede woonde. Was Gabriel door de valkenier op de domeinen van de heer van Bergen op Zoom gezien of was er wellicht een andere reden waarom hij gearresteerd was?

Persoonlijk stel ik me zo voor dat er meer aan de hand moet zijn en dat het een privézaak tussen Evert en Gabriel betrof. Daar komt bij dat bovenaan het stuk de woorden “op seekeren moetwil bedreven bij evart den valckenier ten huijse van Govaert Cornls Bollt” staan. Het oude woord “moetwil” betekende zoveel als willekeur. Dat er willekeur van de valkenier in het spel was, zou ook verklaren waarom Jacques Andriessen na de arrestatie zo gauw mogelijk de herberg weer verlaat en de drossaard geen medewerking aan de zaak wil verlenen. Hoe het ook precies in elkaar zat, zonder aanvullende archiefstukken is de ware toedracht niet meer te achterhalen.


Dankbetuiging

Dank aan Susan Suèr (Erfgoed Leiden) voor haar opmerkingen en raadgevingen over de inhoud van het processtuk


Voetnoten

[1] West-Brabants Archief (= WBA), Rechterlijk Archief Wouw, inv. 115, Evert de Valckenier.

[2] WBA, Archieven van de Raad en Rekenkamer van de markiezen van Bergen op Zoom (= ARR BoZ), inv. 1345 Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw, ca.1609-ca.1650, f. 225r.

De hofstede van Goort Bollaarts lag volgens deze legger ten westen van de weg en besloeg 8 gemeten bouwland (34000 m2). Verder bezat Goort percelen bij Altena en ten westen van de waterloop Running. Uitgaande van de heerlijkheidskaart van 1758 vermoed ik daarom dat de hofstede/herberg niet ver van de kruising van de “Ouweherenbaan” naar Altena met de sHeerenstraat (de Herelsestraat) lag.

Processies en boete doen in middeleeuws Brabant

Inkijkje in een middeleeuws dorp

Afgelopen jaar ben ik tijdens mijn onderzoek in de Antwerpse en Bergen-op-Zoomse archivalia een aantal keren verwijzingen naar de middeleeuwse kapelletjes en gebedsplaatsen rondom het West-Brabantse dorp Wouw tegengekomen. Alhoewel het hier lokale geschiedenis betreft, bieden deze verwijzingen toch een bijzonder inkijkje in het middeleeuwse dorpsleven van een gewone boerengemeenschap. Dit komt doordat veldkapelletjes zelden in middeleeuwse bronnen worden genoemd en we de religieuze topografie van een middeleeuwse plattelandsparochie dus uit indirecte puzzelstukjes moeten reconstrueren.[1] In dit artikeltje wil ik twee van dit soort puzzelstukjes (afkomstig uit een vroeg-zestiende-eeuws schepenprotocol) presenteren, toelichten en vertalen.[2]

ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Wouw eigenlijk ligt

Schepenprotocol

Het Wouwse schepenprotocol van 1507-1511 bevat aantekeningen van de schepenbank van Wouw over de rechtspraak en de overdracht van onroerend goed in de heerlijkheid Wouw.[3] De aantekeningen over de rechtspraak zijn natuurlijk het spannendst. Zo lezen we op de eerste pagina van het protocol:

op de negende dag van 1511 zo beloofde Willem Simonssen te betalen aan de schout negen oude schilden ten derde rekening om die reden dat Danckaert zijn zoon een zekere Koeman de Haas met een kan heeft geslagen en ons (de schepenbank) de vrede heeft betaald.”[4]

Hier hebben we dus te maken met de nasleep van een kroegruzie waarbij het tot een handgemeen was gekomen. In de meeste gevallen gaan de schepenbrieven echter om verpachtingen, schuldbekentenissen en verervingskwesties. Dergelijke aantekeningen zijn een stuk minder aangrijpend dan de voornoemde knokpartij van 1511 maar bevatten middeleeuwse veldnamen en gebiedsnamen die hoognodig eens verzameld moeten worden. Om deze reden is een integrale uitgave van deze oudste Wouwse bron zeker een wetenschappelijk desideratum.[5]

band van RAW inv. 1, Wouws Schepenprotocol 1507-1511

De boetegang van 1508

De eerste aantekening van het protocol waarin de Wouwse veldkapellen voorkomen, betreft een belofte tot boetegang tijdens de Sint-Lenardsomgang en de Sacramentsprocessie.[6] Deze boetegangen moesten gedaan worden vanwege het niet kunnen betalen van een gerechtelijke boete en bestonden uit het barrevoets meelopen van de processie met ontbloot hoofd en een wassen paaskaars in de hand.[7] De Sint-Lenardsomgang komen we voor het eerst tegen in een Bergen-op-Zoomse rentmeesterrekening uit 1491 en vond plaats op de zondag voor Pinksteren.[8] Het was een behoorlijke wandeling van vijf kilometer waarin de schuttersgilden van Wouw, Vroenhout en Halsteren meeliepen. Tijdens deze processie werd het heilige sacrament langs de verschillende gebedsplaatsen van de parochie rondgedragen.[9] Bij de gebedsplaatsen moest de boeteling op de grond gaan liggen tot de processie gepasseerd was. Behalve de Sint-Lenardsomgang wordt in de aantekening ook de Wouwse Sacramentsomgang besproken die op de tweede donderdag na Pinksteren plaats had.

De aantekening uit het protocol, waarin de twee boetegangen beschreven worden, luidt als volgt:

Op de 15e april 1508 kwam Adriaan Nelissen als hoofdschuldenaar en Jacop Kourvoet als borgsteller voor de schepenbank en bekende om geheel en ogenblikkelijk de volgende akte gepasseerd te hebben ten overstaan van de drossaard van mijn heer van Bergen. Dit omwille van de volgende zaak dat de drossaard aanspraak maakte op tien zilvermunten ten derde rekening als schuld aan de heer.

En aangezien de drossaard vond dat er niet voldoende betaald is, zo hebben zij beloofd de paaskaars van negen pond te geven. En hij heeft verder nog beloofd dat hij zal komen op de dag van de omgang van Sint-Leonardus in zijn ondergoed en met bloot hoofd en met bloten voeten en hij heeft beloofd dat hij zal liggen op zijn tocht met een wassen kaars in zijn hand eerst op de brede brug (over het Holriet) tot het sacrament gepasseerd is en op dezelfde manier bij de kapel aan het Wouwse veld (bij Spellestraat) en op dezelfde manier bij de kapel van Vinkenbroek en op dezelfde manier bij de kapel waar Anthonis Geertsen woont en dan aan de kerkdeur.

En als het sacrament binnen is dan zal de voornoemde Adriaan binnen gaan met de kaars voor het sacrament en de heiligen die daar zijn en daar opzeggen vijf onze vaders en vijf weesgegroetjes en hetzelfde zal hij doen op de daarop volgende Sacramentsdag, met de kaars te voet het eerste stuk naar de kapel bij Anthonis Geertsen, en het tweede stuk naar (de kapel bij) de weduwe van Anthonis Joosen, en het volgende stuk bij de voornoemde kerkdeur en hij zal weer een kaars van drie pond voor het heilige sacrament zetten met vijf onze vaders en vijf weesgegroetjes of dit te vergoeden.

Dat heeft Adriaan beloofd op het verbeuren van twintig zilvermunten en Jacop Kourvoet als borgsteller en daar belooft Jacop zijn borg schadeloos te stellen.[10]

Alhoewel ook in andere bronnen naar de Wouwse Sint-Lenardsomgang verwezen wordt, biedt deze aantekening ons toch waardevolle nieuwe gegevens.[11] Zo leren we dat de Sint-Lenardsomgang met de klok mee rond de oude Kerkhoven-akker (de latere Omgangsakker) leidde en de eerste stop de brede brug over het Holriet was. Vermoedelijk werd hier halt gehouden vanwege de Kruisstraat (de hedendaagse Donkenweg) die vlakbij deze brug op de Spellestraat uitliep en waar mogelijk toen al een stenen kruis stond.[12] De volgende stop was de kapel bij het Wouwse veld die volgens de parochiekroniek van Hoffman uit 1770 vlak voor de splitsing van de Spellestraat met de Boterstraat stond.

Vervolgens kwam de processie bij de kapel van Vinkenbroek die volgens een kaart uit 1769 op de splitsing van de Boeiinksestraat met de Vinkenbroeksestraat was gelegen.[13] Vanaf Vinkenbroek ging de processie weer richting Wouw, waarna de volgende stop wordt aangeduid als de kapel bij Anthonis Geertsen.[14] Vermoedelijk gaat het hier om de kapel op de kruising van de Bergsestraat met de Plantagebaan die eveneens in de parochiekroniek van 1770 wordt vermeld.[15] Ten slotte eindigde de processie bij de kerkdeur van de Sint-Lambertuskerk.

Sint-Lenardsomgang, Kerkhof 2020. Rivierlopen volgens Leenders.

De tweede boetegang vond plaats op Sacramentsdag en was kennelijk een stukje kleiner dan de Sint-Lenardsomgang.[16] In de aantekening wordt deze processie in drie stukken opgedeeld en worden de gebedsplaatsen kennelijk in een andere volgorde bezocht. De kapel bij de Plantagebaan wordt namelijk hier als eerste punt genoemd en niet als laatste zoals in de Sint-Lenardsomgang. Het tweede genoemde punt wordt aangeduid als “bij de weduwe van Anthonis Joosen”. Vermoedelijk wordt hiermee de kapel bij Vinkenbroek bedoeld alhoewel dat niet helemaal zeker is. Vanaf de kapel van Vinkenbroek kon men in ieder geval via een zandpad dwars door de Kerkhoven-akker terug naar de kerk van Wouw lopen.

Sacramentsomgang, Kerkhof 2020. Rivierlopen volgens Leenders.

De verzoening van 1509

De tweede aantekening uit het Wouwse protocol van 1507-1511 waarin de Wouwse veldkapellen worden genoemd betreft een nog serieuzere zaak; een verzoening na een doodslag. Het volledige verhaal achter de doodslag wordt ons in deze aantekening niet meegedeeld. Wat wel duidelijk wordt is dat deze verzoening na bemiddeling van scheidsmannen tot stand kwam.

Op de 20ste mei (van 1509) zo zijn de scheidsmannen met de familieleden voor de schepenbank gekomen en hebben de verzoening van Geert Wouterssen van Brande bekend gemaakt. Zij zijn minnelijk de volgende verzoening overeengekomen dat er, na aftrek van de uitvaart en alles dat daaraan kleeft, 33 gulden geofferd is.

Hiervan heeft Jan Wouterssen, broer van de dode, dertien gulden aanvaard en Geert Andrijssen als voogd zeven gulden. Verder gaan vijf stuivers naar de kapel aan het veld, vijf stuivers naar de kapel in Haiink en vijf stuivers op de kruisstraat. De resterende vijf en halve gulden die zal de kerk van Wouw hebben. Aanwezig waren de schepenen Adriaan Theunissen en Cornelis Goortsen.[17]

Het feit dat de dader en de broer van de overledene dezelfde toenaam Wouterssen delen, zou kunnen betekenen dat het hier om een uit de hand gelopen broederruzie gaat. Dit zou bovendien verklaren waarom de verzoening zonder tussenkomst van de drossaard plaats kon hebben. De betrokkenen waren dan Geert, Jan en de derde broer als slachtoffer. Vermoedelijk waren de ouders van deze broers niet meer in leven aangezien Jan bij de verzoening vertegenwoordigd werd door Geert Andrijssen als voogd.

                Uit de aantekening leren we dat het zoengeld niet alleen naar de nabestaanden ging maar een deel aan enkele gebedsplaatsen in de parochie toekwam. Genoemd worden de kapel bij het Wouwse veld, de kapel bij Haiink, de Kruisstraat en de kerk van Wouw.[18]

Opvallend is dat in deze schepenaantekening de kapel van Vinkenbroek en de kapel aan de zuidkant van het dorp ontbreken. Dat is vreemd want deze kapellen speelden in de kerkelijke processies van de vorige aantekening nog zo’n grote rol. Dit zou verklaard kunnen worden door aan te nemen dat de offerandes betrekking hebben op een grotere boetegang dan de Sint-Lenardsomgang wat gezien de ernst van het misdrijf begrijpelijk is.[19] Het zou ook kunnen dat het de kapellen zijn waar het zoengeld op de verschillende zoendagen werd betaald.[20] Zeker weten doen we het dus niet aangezien verdere details ontbreken.


De gebedsplaatsen van de parochie Wouw

Dankzij het Wouwse schepenprotocol van 1507-1511 weten we nu dus zeker dat aan het begin van de zestiende eeuw de volgende Wouwse veldkapellen bestonden:

  • De kapel aan het Wouwse veld (bij de Spellestraat)
  • De kapel van Vinkenbroek
  • De kapel aan de zuidkant van het dorp (op de kruising van de Bergsestraat met de Plantagebaan)
  • De kapel van Haiink

Daar kunnen we de kapel van Vroenhout en de kapel van Moerstraten aan toevoegen aangezien deze gebouwtjes op vroeg-zestiende-eeuwse kaarten staan afgebeeld.[21] Ook de kapel van Zaafsel moet ten tijde van het protocol van 1507-1511 al hebben bestaan. We komen het gebouwtje tegen in een Antwerpse schepenaantekening uit 1463 en is daarmee de enige kapel in de parochie Wouw waarvoor we over vijftiende-eeuws gegevens beschikken.[22] Volgens de parochiekroniek van Hoffman stonden er ook veldkapellen bij Westelaar en Wouwse Hil maar of die in deze periode ook al gebouwd waren, is tot dusver ongewis. Ondenkbaar is het echter zeker niet.[23]

Kerkhof 2020. rivierlopen volgens Leenders.

De kapellen vervulden een belangrijke rol in het religieuze leven van de middeleeuwse en vroegmoderne Wouwenaren. In deze kapellen werd op feestdagen de mis gelezen zodat de inwoners van de rond Wouw gelegen gehuchten niet helemaal naar de parochiekerk toe hoefden te lopen.[24] Zeker voor de parochianen die in Moerstraten, Vroenhout of Wouwse Hil woonden, zal dat uitermate welkom zijn geweest.

In de aantekeningen uit het protocol komt ook het belang van de historische Kruisstraat naar voren. Deze straat komen we voor het eerst tegen in een Antwerpse schepenaantekening uit 1438 en had waarschijnlijk in de middeleeuwen al een religieuze betekenis.[25] Dit blijkt ook uit het feit dat zowel een perceel bij het kruis als de percelen van de tegenover gelegen Hoge Braak vrijgesteld waren van het betalen van de kerkelijke tiende-belasting.[26] Volgens een bericht uit 1660 waren de Wouwse parochianen in het midden van de zeventiende eeuw van mening dat hier in vroeger tijd de kerk van Wouw zou hebben gestaan, maar dat lijkt op archeologische gronden onwaarschijnlijk.[27]


Conclusie

Vanuit de boven besproken aantekeningen uit het Wouwse schepenprotocol krijgen we een uniek inkijkje in het dorpsleven van het laatmiddeleeuwse Wouw. We vinden er een beschrijving van de looproute van twee kerkelijke processies en verwijzingen naar de rol die de kapellen speelden bij de afhandeling van wereldlijke boetes en verzoeningen. Het beeld dat we hieruit krijgen is dat van een uitgestrekte parochie waarvan de Sint-Lambertuskerk het middelpunt vormde maar de verscheidene veldkapellen eveneens groot belang werd toegedicht. En iets dat nog een stukje bijzonderder is; we zijn deelgenoot geworden van enkele dramatische episodes uit het leven van West-Brabanders die meer dan 500 jaar geleden geboren waren.

West-Brabants veldkapelletje op een kaart van het markiezaat, ca. 1550

Noot aan de lezer en dankbetuigingen

Dit artikeltje verschijnt ook in het septembernummer van 2020 van het Wouwse heemkundetijdschrift “Heemkundekring Wouw De Vierschaer”.

Bijzondere dank aan K.A.H.W. Leenders voor onze correspondentie over dit onderwerp. Dank aan R. Hermans en J. Spijkers voor commentaar en advies.


Bibliografie

ARAA = Ancien Régime Archief van de stad Antwerpen, Schepenregisters, inv. SR 25, Schepenregister 1438
inv. SR 66, Schepenregister 1463.

CKRA NB = Collectie Kaarten van het rijksarchief Noord-Brabant, inv. 163, Kaart van het tweede deel van de tiende onder Wouw, Heirel, Moerstraten, Nassau en Cruysland toebehorende aan de abdij van sint Bernard.

Delahaye, A. (1975). ‘Hoffmans’ vertellingen over de parochie van Wouw’. Publikaties van het archivariaat “Nassau-Brabant” 29.

Glaudemans, C. (2004). Om die wrake wille : eigenrichting, veten en verzoening in laat-middeleeuws Holland en Zeeland. Haarlem: Historische vereniging Holland.

Van Ham, W.A. (1979). ‘Dorp en dorpsleven in middeleeuws Wouw’. In: De Heren XVII van Nassau Brabant; publikaties van het archivariaat “Nassau-Brabant”, 315-336.

Van Ham, W.A. (1980). ‘II. Wouw in de Middeleeuwen’. in: A. Delahaye, W.A. Van Ham en J.H.F. Bos (eds.), Woide…die Wouda; opstellen over de geschiedenis van Wouw, 41-152.

Van Ham, W.A. & J.H.F. Bos. (1980). ‘IV. Geschiedenis van de St. Lambertus-kerk.’ In: A. Delahaye, W.A. Van Ham en J.H.F. Bos (eds.), Woide…die Wouda; opstellen over de geschiedenis van Wouw, 265-351.

Van Hoek, F. (1943). ‘Jaarboeken der parochie Wouw II.’ Taxandria; tijdschrift voor Noord-Brabantse geschiedenis en volkskunde 50, 73-95.

Kerkhof, P.A. (2020). ‘Waar stond de Vinkenbroekse kapel.’ Schatten van het Nederlands

(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). ‘De middeleeuwse veldnaam abdije tussen Wouw en Roosendaal en het klooster van Sint-Catharinadal’. Jaarboek De Ghulden Roos.

KRR BoZ = Kaarten raad en rekenkamer Bergen op Zoom, Inv. ARR-D1 Figuratieve kaart van West-Brabant, midden 16e eeuw (ca. 1545-1550).

KRR BoZ = Kaarten raad en rekenkamer Bergen op Zoom, Inv. ARR-D4 Kaart van de grenspalen tussen Halsteren, Moerstraten en Wouw enerzijds en Steenbergen en Roosendaal anderzijds.

Mosmans, A.G.J. (1938). ‘Processie te Wouw in 1619’. Taxandria; Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis en Volkskunde 45, 46.

RAW = Rechterlijk archief Wouw, inv. 1, Schepenprotocol 1507 (1 jan)-1511 (9 oktober).

RAW = Rechterlijk Archief Wouw, Processtukken, 1601-1803, inv. 115 Evert Valckenier, 1610 – .

Schijven, J. (1988). ‘De St. Bernaardsabdij en het Landboek van Judocus Bal (II).’ Tijdschrift Heemkundekring de Vierschaer Wouw, Jaargang 6, aflevering 3, 23-30.


Eindnoten

[1] Het eerste min of meer volledige overzicht van de religieuze topografie van de parochie Wouw komt uit de Latijnstalige pastoorskroniek van Hoffman (1770), uitgegeven door Van Hoek (1943) en later vertaald door Delahaye (1975). Hoffman bericht dat de veldkapellen in zijn tijd in verwaarloosde staat verkeerden wat begrijpelijk is na de wegval van het onderhoud na 1648.

[2] Dit document bevindt zich in het West-Brabants Archief en staat gearchiveerd onder RAW (Rechterlijk Archief Wouw) inv. 1.

[3] Aangezien Wouw een eigen heerlijkheid was, beschikte de dorpsgemeenschap over een eigen schepenbank. De schepenbank sprak recht op de ‘vierschaer’, een rechtbank die zich op dezelfde plek als het achttiende-eeuwse raadhuis bevond.

[4] Deze aantekening bevindt zich op f. 1 verso van GAW inv. 1.

[5] In deze behoefte hoop ik op korte termijn te kunnen voorzien. De transcriptie is vermoedelijk voor het einde van 2020 voltooid.

[6] Van Ham heeft in een artikel uit 1979 (332-333) al kort op het bestaan van deze aantekening en de relevantie voor de aanwezigheid van de middeleeuwse kapellen gewezen zonder in te gaan op de details.

[7] Van Ham (1979: 332) lijkt vanwege de moeilijke leesbaarheid aangenomen te hebben dat de boetegang met een blok aan het been plaats had. Aan deze veronderstelling ligt een verkeerde lezing ‘blocken’ ipv. ‘bloeten’ ten grondslag.

[8] Volgens de rekening had in 1491 de heer van Bergen op Zoom de processie met zijn gevolg meegelopen en de paaskaars geofferd (zie Van Ham 1980: 124).

[9] Een andere verwijzing naar de Sint-Lenardsomgang bevindt zich in een vroeg-zeventiende-eeuws processtuk: “anno 1619 soo heeft de groote ommeganck weder gegaen voer de ierste reyse lancx Vinckelbroeck met menichte volcx ende vier gulden, die waren den ed hantboge van Sine Sebastiaen alhier, alsoock de cruysboge van alhier, item den hantboge van Halteren ende den cruysboge van Vroenhout..” (geciteerd in Mosmans 1938: 46)

[10] Deze aantekening bevindt zich op f. 45 recto van GAW inv. 1.

[11] Voor de vroeg-zeventiende-eeuwse beschrijving van de processie zie noot 10. De processie wordt ook beschreven in het landboek van Judocus Bal uit 1660 (bewaard in een 18e-eeuwse kopie) waar het volgende wordt gesteld: “In het 15 parceel thienden onder Wouwe, genaemt den Ommeganck ofte Kerck-hoven-acker, uijt reden dat de Kerckce hier eertijden heeft gestaen, gelijck voorschreven is ende dat Sincte Lenaerts Processie ’t Sondags voor Sinxen rontsom dese Tiende plachte te gaen, sijn Thiende-vrije de naer-beschreven partijen van landen.” (voor de uitgave van de tekst, zie Schijven 1988: 35).

[12] In de parochiekroniek van 1770 wordt gesproken over een kruis van witte steen tussen de kruising met de Boterstraat en het dorp (zie Delahaye 1975: 27).

[13] Deze kapel staat afgebeeld op een kaart van de tiende van Sint-Bernard uit 1769 die overgeleverd is in een kopie uit 1817 (CKRA NB inv. 163). Zie ook Kerkhof (2020).

[14] De tocht van Vinkenbroek naar Wouw over het zandpad van de historische Bulkstraat was doorgaans een modderige bedoening, zoals blijkt uit de volgende beschrijving van de processie in het eerder geciteerde bericht uit 1619: “..ende de straten waeren (in 1619) soo drooch midts de voors droochte dat men droochschoens doer den Bolcke conste gaen.”

[15] Zie Delahaye (1975: 26-27).

[16] Vermoedelijk werd daarom de Sint-Lenardsomgang “de groote ommeganck” genoemd (zie noot 10).

[17] Deze aantekening bevindt zich op f. 96 recto van RAW inv. 1.

[18] Volgens dezelfde kaart uit 1769, waarop de Vinkenbroekse kapel staat afgebeeld, bevond de kapel van Haiink zich op de kruising van de Huibergsestraat met de Bulkenaarsestraat. Uit de parochiekroniek van Hoffman leren we dat het gebouwtje in de achttiende eeuw onder een lindeboom stond (zie Delahaye 1975: 25).

[19] Uit een protocolaantekening van de 9e mei 1507 leren we dat de zoon van Herman Noyts als boetedoening voor een doodslag op bedevaart naar Rome moest (RAW inv. 1, f. 16r). Dan lijkt een boetegang langs de Wouwse kapellen voor een doodslag binnen de familie opvallend mild.

[20] Zie Glaudemans (2004: 227) voor de relatie tussen de kerk en het zoengeld.

[21] Voor de vroegmoderne verwijzingen naar de kapel van Vroenhout, zie mijn artikel over het klooster van Sint-Catharinadal dat dit jaar in Jaarboek de Ghulden Roos verschijnt (Kerkhof 2020). De kapel van Moerstraten staat afgebeeld op KRR BoZ ARR D-1 en de kapel van Vroenhout op KRR BoZ ARR D-4.

[22]Op I stede met huijse hove lant gront etc houdende tsamen omtrent iii gemeten gestaen tsaeftels voirs bijde capelle aldaer”, Zie ARAA inv. SR 66, f. 007r.

[23] Van Ham (1980: 127) maakt verder nog gewag van een Wouwse kapel gewijd aan Sint-Quirinus bij een verder ongespecificeerde “Capellehoek” maar geeft geen referentie naar een middeleeuwse bron waarin deze kapel of het microtoponiem gevonden kunnen worden.

[24] Hoffman bericht in zijn parochiekroniek (1770) dat het de gewoonte was om in de kapellen van Oostelaar, Westelaar en Zaafsel dikwijls de mis te lezen of kerkdiensten te houden. In de kapel van Haiink werd volgens Hoffman op feestdagen de mis gelezen en over de kapel van Vroenhout wordt vermeld dat ze in ieder geval geschikt was voor dergelijke diensten (zie Delahaye 1975: 25-26).

[25] Verkoopacte in het Antwerps Schepenregister van het jaar 1438 (ARAA SR 25, f. 613).

[26] In het landboek van Judocus Bal lezen we: “Hoe desen vrijdom gekomen is, en weet men niet vast. D’Opinie is, ’t selve geschiet te sijn door het versetten van de Kercke. Dese Kercke, soo wordt gesustineert heeft eertijts gestaen op d’Hooge Braecke, sijnde een groot stuck lants, gelegen aan de noord-sijde van het Dorp aan de herbaene van Roosendael, bij de Linde-boom in ‘t hoogste van Wouw…” (zie Schijven 1988: 34).

[27] Zie Van Ham & Bos (1980: 267) voor de beschrijving van de vondsten van een oudere voorganger van de Sint-Lambertuskerk bij het herstel van de kerk in 1947. Het is echter wel mogelijk dat op de Hoge Braak in vroegere tijden een oudere kapel heeft gestaan die later vervangen is door de kapel bij het Wouwse veld van Spellestraat. De plaats van de oude kapel zou sindsdien gemarkeerd kunnen zijn door een stenen kruis. Bij wijze van alternatief is het ook voorstelbaar dat het stenen kruis op de kapelrie van het Heilige Kruis is gebouwd dat ook in deze hoek bij Spellestraat lag.

Verdwenen kasteel in een eeuwenoude polder

Het Hollandse landschap bestaat voor een groot deel uit kilometers lange stroken weiland die door rechte sloten van elkaar gescheiden worden. Maar niet iedereen weet dat die sloten soms wel duizend jaar geleden gegraven zijn. In dit artikeltje wil ik u kennis laten maken met de Zuid-Hollandse Dijkpolder, gelegen tussen Maassluis en Maasland, en uitleggen hoe het eeuwenoude landschap hier is ontstaan.

Luchtfoto van de Dijkpolder. bron: Google

Koningsdomein

De Maaslandse Dijkpolder is een hoogmiddeleeuwse ontginning die waarschijnlijk tussen de 10e en 11e eeuw zijn huidige vorm heeft gekregen. Daarvoor lag er aan de oever van de Maas, vermoedelijk niet ver van de huidige Maasdijk, een laat-Karolingisch koningsdomein. Dit betekent dat de Frankische koning (en later de Duitse keizer) hier een landgoed bezat waaruit hij directe inkomsten genoot.

Dit koningsdomein, dat de Oudnederlandse naam Masalant droeg, werd in 985 aan graaf Thiederik II van West-Friesland (het latere Holland) in leen overgedragen (OHZ nr. 55). Mogelijk ontving Diederik tegelijkertijd met dit landgoed ook het recht om het achtergelegen krekengebied en de veenmoerassen te ontginnen.


De Grote Ontginning

Men ging aan de slag! Er werd een dijk opgeworpen waarna men lange kaarsrechte sloten groef die in noordoostelijke richting het krekengebied inliepen. Elke strook was zo’n 80 meter breed. Door deze sloten en afwateringskanalen (wateringen) werd de natte bodem ontwaterd.

Dijkpolder ca. 1150. Landschapsreconstructie gebaseerd op Bult 1986. Onderlaag: kadaster 1832 Fryske Akademy. Tekening: Kerkhof 2020

Maar door inklinking en overstromingen kon het zo veroverde land ook weer verloren gaan. Dat gebeurde in 1134 toen de grafelijke hof van Maasland en een groot deel van de nieuwe dijkpolder tijdens een grote watersnood wegspoelden. Omstreeks 1164 gebeurde dit opnieuw.

In ditzelfde jaar (1164) op het feest van de heilige apostel Thomas is op veel plaatsen een grote overstroming geweest zodat in veel dorpen in Holland die te dichtbij de zee waren geen enkel huis meer overeind staat…

Annales Egmundenses (Oppermann 1933: 169)

In de decennia die volgden bouwden de Maaslanders die de ramp overleefd hadden een nieuwe Maasdijk verder landinwaarts. Ook verhuisde men de dorpskerk en de bijbehorende dorpshoeves drie kilometer naar het oosten aan een middelgrote kreek die men uitdiepte tot waterweg.

Die uitgediepte kreek noemde men vanaf toen gawech dat wellicht een Fries-Nederlandse mengnaam is die uit Oudfries ga (= regio) en Oudnederlands wech (= vervoersweg) is opgebouwd. Op deze plek aan de Gaag (< Gawege) ligt nu nog steeds het hedendaagse dorp Maasland.


De graaf en zijn vazallen

Na het herstel van de Dijkpolder in de 12e eeuw gaf de graaf delen van het ontginningsgebied aan zijn vazallen in leen (en een deel hield hij zelf). De begunstigden in de Dijkpolder waren de heer van Voorne , de heer van de Lek en de Duitse Orde te Utrecht.

Deze “ridders” bouwden ridderhofsteden midden in het weiland, d.w.z. een houten kasteel op een woonheuvel met woontoren omringd door een gracht, met daarnaast een ontginningshoeve van waaruit ze hun landgoed bestuurden.

In 1267 schonk de heer van Voorne zijn eigen ridderhofstede in de Dijkpolder aan Floris van de Velde wiens familie (als kasteelheren?) daar kennelijk al een generatie woonde (OHZ nr. 1447). Bij deze schenking was 43 Delflandse morgen aan land gemoeid (ca. 37 ha grond).

OHZ nr. 1447

Het leuke is dat deze schenking aan de hand van latere perceelbeschrijvingen in grafelijke leenregisters en 16e-eeuwse belastingcohiers goed na te volgen is. Zo weten we dat het leen van Floris van de Velde in de 23ste en 24ste strook weiland (toentertijd “weren” genoemd) van de dijkpolder lag.


Kasteel in de polder

Spannend is ook dat we na kunnen gaan waar het middeleeuwse kasteel heeft gestaan en waar de ontginningshoeve. In het leenregister van de graaf van Holland lezen we namelijk dat in 1465 een zekere meester Jacob Mathijsz. van Wena in het 24ste weer het “steenhuijs” te Velde bezat (RGLM leen 58D).

Op een kaart van het hoogheemraadschap Delfland van 1611 van Floris Balthasar staat het huis te Velde duidelijk afgebeeld in het noordelijke deel van de “Dijck Polder”. We zien een hoeve en een omgracht perceel! Daar heeft waarschijnlijk in de middeleeuwen het oude kasteel gestaan.

Huis te Velde in de Dijkpolder van 1611 met omgracht perceel

In een latere kaart (1712) van Kruikius van het hoogheemraadschap zien we de hofstede ook ingetekend, voorzien van de naam “Hoeve”. Ten zuiden daarvan ligt een omgracht perceel dat “oude Schans” wordt genoemd. Zonder twijfel hetzelfde perceel als op de kaart van 1611.

Kruikiuskaart (1712) kaartblad Schipluijden

Volgens een tekst uit 1746 was er in het midden van de achttiende eeuw vrijwel niks van het oude kasteel over; alleen de grachten en enkele fundamenten konden nog waargenomen worden (Wagenaar 1746: 533).

In 1832 toen het napoleontische kadaster werd opgesteld ligt de boerderij nog op dezelfde plek als in 1712. Het omgrachtte perceel was inmiddels wel verdwenen. Alleen de westelijke grachtvorm is nog zichtbaar als kromme perceelscheiding.

Boerdije “de Hoeve” in de Dijkpolder. Onderlaag: kadaster 1832 Fryske Akademy

“Hoeve” en het “Huis te Velde”

Op de Topografische Kaart van 1850-1864 zien we echter iets geks. Een boerderij die ongeveer 600 meter zuidoostelijker ligt wordt hier als “Huis te Velde” aangeduid. Uit de middeleeuwse boekhouding en 17e-eeuwse landmeterskaarten weten we zeker dat hier geen kasteel stond.

TMK 1850-1864

Hoe kunnen we dat verklaren? Zoals we eerder op de kaart van Kruikius (1712) zagen, heette de boerderij bij de middeleeuwse ridderhofstad van “Florens vanden Velde” later “de Hoeve” en niet langer “Te Velde”.

In het zelfde bewoningslint een paar honderd meter noordelijker aan de Spartel-Gaag-vaart lag in de middeleeuwen een tweede ridderhofstad die in 1281 aan Johan van der Hoeve had toebehoord (RGLM leen 52). Deze hofstede had oorspronkelijk de naam “de Hoeve” gedragen. Vermoedelijk zijn in de vroegmoderne tijd de boerderijnamen “Hoeve” en “Te Velde” met elkaar verward.

De oude naam “de Hoeve” is toen overgedragen op de ridderhofstad “Te Velde” en de naam “”Te Velde” op de eerste boerderij die men vanuit het dorp gezien op het kerkpad naar “De Hoeve” tegenkwam. Dergelijke verwarringen en verkeerde benamingen komen vaker voor bij de volkse benoeming van oude landgoederen.


de schenking van 1267

Nieuwsgierig als ik ben, heb ik geprobeerd om op basis van 16e-eeuwse perceelbeschrijvingen de oude schenking van 1267 in te tekenen op de kadastrale minuutplannen van Maasland van 1832. Opgeteld is het gemarkeerde vlak ongeveer 37 ha groot (= 43 morgen). Dat klopt dus mooi!

Dijkpolder. Onderlaag: kadaster 1832 Fryske Akademy. Tekening: Kerkhof 2020.

Vergeefs heb ik nog op een luchtverkenningsfoto uit 1944 gekeken of er bij “de Hoeve” in de Dijkpolder nog grondsporen van de vroegere gracht en het kasteel te zien waren. Maar de zichtbare bodemverstoring ligt op de verkeerde plek. Jammer genoeg geen sporen van de grachten.

RAF geoportal WUR, library ID 306652, 1944-03-15

Ook op de hoogtekaart van het AHN (Algemeen Hoogtebestand Nederland) zijn geen grachten van het oude kasteelcomplex of de oude terp meer te ontwaren. Jammer maar zo is het natuurlijk wel meer historische kastelen vergaan.

Hillshade afbeelding AHN 3 (maaiveld), Huis te Velde

Conclusie

Alhoewel het dertiende-eeuwse kasteel al eeuwenlang verdwenen is, kunnen we het middeleeuwse landschap met zijn kaarsrechte sloten tot op de dag van vandaag bewonderen. Op deze manier zijn de sloten van de Dijkpolder stille getuigen van een bijzonder stukje cultuur- en landschapsgeschiedenis en kijken wij min of meer uit over hetzelfde landschap waar in 1267 Floris te Velde zijn kasteel had staan.


Bibliografie

Bult, E.J. (1986). “Ontginning en bewoning ten noorden van de Maasmond en de landschappelijke veranderingen die daarbij optraden’. in: Rotterdam Papers V A contribution to prehistoric, roman and medieval archaeology. M.C. van Trierum & H.E. Henkes eds. Rotterdam, 115-136.

E. Bult e.a. (2012). Historie en Landschap van de Dijkpolder, de commandeurspolder en de duifpolder, stichting Midden-Delfland is Mensenwerk.

Dijkstra, M. (2012). Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Leiden: Sidestone Press.

Kruikiuskaart (1712) TUD

OHZ = Koch, A. C. F, Kruisheer, J. H, Dijkhof, E. C, Burgers, J. W. J, & Sparreboom, J. (1970). Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. Assen: Van Gorcum.

Oppermann, O. Alexander. (1933). Fontes egmundenses. Utrecht: Kemink.

RGLM = C. Hoek, Repertorium op de grafelijke lenen in Maasland, 1258-1648. Eerder gepubliceerd in ‘Ons Voorgeslacht’, jrg. 25 (1970), een uitgave van de Zuidhollandse Vereniging voor Genealogie.

Roorda van Eysinga, N. (1988). De geboorte van het Hoogheemraadschap van Delfland: Ontginning en bedijking in de vroege middeleeuwen. Alphen a/d Rijn: Canaletto.

bekijk ook eens de Westlandkaart met prachtige landschapsreconstructies!

Wagenaar, J. (1746). Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden van Holland; zesde deel. Behelzende het Vervolg der beschryvinge van Holland met nieuwe kaarten en kunstige Print-verbeeldingen versierd. Amsterdam: Isaak Tirion.

Waar stond de Vinkenbroekse kapel?

Afgelopen half jaar heb ik meerdere naamkundige artikelen over de middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis en historische topografie van de Noord-Brabantse noordwesthoek geschreven. Tijdens dit onderzoek kwam ik meermaals de buurtschap Vinkenbroek tegen, een historisch straatdorp tussen Wouw en Roosendaal. In een eerder artikel heb ik laten zien dat zelfs over zulke kleine gehuchtjes behoorlijk wat historische gegevens zijn te verzamelen.

buurtschap Vinkenbroek

Hier gaat het mij om het volgende vraagstuk; in Vinkenbroek stond vanaf de late middeleeuwen (1450 – 1700) een kapel die bij de Wouwse Sint-Lenaards-processie op de zondag voor Pinksteren bezocht werd.1 De Vinkenbroekse kapel wordt in deze hoedanigheid in het oudste Wouwse schepenprotocol van 1507 voor het eerst genoemd (RAW inv. 1, f.45v). Deze processie was één van de hoogtepunten van het kerkelijk jaar voor de parochie Wouw. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van de volgende aantekening uit de vroege 17e eeuw :

anno 1619 soo heeft de groote ommeganck weder gegaen voer de ierste reyse lancx Vinckelbroeck met menichte volcx ende vier gulden, die waren den ed hantboge van Sinte Sebastiaen alhier, alsoock de cruysboge van alhier, item den hantboge van Halteren ende den cruysboge van Vroenhout…

Rijksarchief ‘s-Hertogenbosch, Wouw inv. R115; vermoedelijk RAW inv. 115

Een belangrijke kapel dus voor de middeleeuwse en vroegmoderne tijdgenoot in de parochie Wouw. Dat blijkt ook uit een aantekening uit de 18e-eeuwse (Latijnstalige) pastoorskroniek van Gerard Hoffmans (1770) waarin de kapel van Vinkenbroek als volgt wordt beschreven:

De vierde kapel was in Vinckenbroeck, waarvan in 1646 nog steeds de muren overeind stonden en het gebouwtje was vanouds geschikt om diensten in te houden2 (ed. Van Hoeck 1943: 85)

In zijn kroniek geeft Hoffmans echter geen aanwijzingen voor de ligging van het gebouw. Ook in de wetenschappelijke literatuur is deze middeleeuwse kapel nooit gelokaliseerd. In de rest van dit artikel wil ik daarom de gegevens die ik hierover heb gevonden bij elkaar zetten en zo de locatie van deze kapel nader bepalen.


De grens tussen Wouw en Vinkenbroek

Van Hasselt & Weijnen (1948: 122) stelden in het waardevolle boekje “De plaatsnamen van Roosendaal” voor dat de Vinkenbroekse kapel aan de Bulkstraat op de grens tussen Vinkenbroek en Wouw kan hebben gestaan. Dit lijkt mij echter onwaarschijnlijk want in de 15e en 16e-eeuwse visitatierapporten (1480 – 1504) waar de grenspunten tussen Wouw en Roosendaal worden besproken komt de kapel van Vinkenbroek niet voor.

Volgens deze rapporten liep de grens bij Vinkenbroek dwars door een hofstede die “Heijn Joos Russaerts huijsinghe” werd genoemd. In een getuigenverklaring uit 1504 beschrijft een getuige met de naam Harman Jan Lamszoon dat de schout en schepenen van Wouw voor inspecties van de wegen en wateren deze hofstede via de “kerkwech” (het latere Kerkpad) bereikten en daarna over de Bulkstraat terug naar Wouw keerden (zie Van Ham 1975: 127).

Harman Jan Lamssen tuycht als de schoutet van Wouwe met sijnre schepenen omginc dat hij endelinge in quam vanden kerkwech vorbij Hein Jas Rutsarts huys ende dan gingen zij opt strate tegen tweechsken ende van dair te Wouwe wart

cf. NDR RRB inv. 110

Dit alles betekent dat de kapel van Vinkenbroek oostelijker moet hebben gelegen dan de grens tussen Wouw en Vinkenbroek. Dit wordt bevestigd door een schetskaartje uit 1525 waarin de grenspunten tussen het land van Bergen en van Breda zijn ingetekend (GAR inv. M10675). Op dit kaartje zien we dat de kapel van Vinkenbroek als apart oriëntatiepunt ten oosten van Heijn Joos Russaers hofstede staat aangegeven.

De cappelle van Vijnckenbroeck” Gemeente-archief Roosendaal M10675

Het cijnsregister van 1560

Andere aanwijzingen voor de locatie van de Vinkenbroekse kapel komen uit een Bergen-op-Zooms cijnsregister uit 1560. Hierin vinden we vier cijnsposten plus perceelbeschrijvingen met de kapel van Vinkenbroek als bijgegeven plaatsbepaling. Het gaat hier om landbouwpercelen die bij de hoeves aan de Bulkstraat hoorden, allen tussen de één en anderhalve Roosendaalse gemet groot (0,43 ha en 0,645 ha).3 Hieronder een voorbeeld:

Uijt geert de tappers thijSen comende van Jan de tapper huijs ende hoff te Vinckenbroeck bij de capelle met een gemet landts daer aene” (ARR BoZ inv. 1350, 53r)

Het kadaster van 1832 laat zien dat de Vinkenbroekse percelen op de grens tussen Wouw en Roosendaal dan afvallen omdat de meeste te groot zijn. Bij de kruising van de Bulkstraat met het Kreukelstraatje en de vlak daarachter liggende kruising met de Boeiinksestraat bevinden zich daarentegen wel meerdere percelen van ruwweg de grootte die in het register van 1560 gegeven wordt. Dit zou daarom dan ook een veel aantrekkelijkere locatie voor de Vinkenbroekse kapel zijn.

Percelen van ongeveer 1 of 1,5 gemet groot. tekening: Kerkhof. Onderlaag kadaster 1832

De kaart van 1769

Doorslaggevend bewijsmateriaal voor deze aanname komt uit een kaart van de Sint-Bernardussabdij te Hemiksem die in 1769 getekend is en waarvan een kopie uit 1817 bewaard is gebleven. Deze Sint-Bernardusabdij bezat de kerkelijke tienden (een soort belasting) van de parochie Wouw alsook enkele belangrijke dorpspercelen. De bovengenoemde kaart is vervaardigd ten tijde van de parochiekroniek van Hoffmans dus we mogen verwachten dat de kapel erop staat afgebeeld. En ja hoor; op de kaart van 1769 staat ten noordoosten van de kruising van de Bulkstraat met de Boeiinksestraat het woord “capel” geschreven.

Kaart van de tiende van Sint-Bernard, BHIC 343, inv. 2466

Aangezien dit in overeenstemming is met de boven gegeven overwegingen, kunnen we vrij zeker zijn dat hier de correcte locatie van de Vinkenbroekse kapel staat aangegeven en zo zijn we een waardevolle aanwijzing over de middeleeuwse topografie van de parochie Wouw rijker.

locatie kapel. tekening: Kerkhof. Onderlaag kadaster 1832

Tot slot nog het volgende; een paar weken geleden realiseerde ik mij dat ik jarenlang elke dag door Vinkenbroek heen ben gefietst, op weg om mijn dementerende grootmoeder te bezoeken. Al die jaren heb ik nooit geweten dat die min of meer willekeurige verzameling boerderijen vroeger een heus dorp was. Ik vind het daarom best bijzonder dat ik nu, bijna twintig jaar later, in eeuwenoude registers en kaarten toch iets nieuws over deze plek heb weten te ontdekken.


Voetnoten

1 In de Wouwse parochiekroniek van Gerard Hoffmans (1770) lezen we over het feest van Sint-Lenaard: “elk jaar op de zondag voor Pinksteren was er zo’n grote toeloop van volk (bij de kerk van Wouw) dat die dag wel veertig en meer karren met aardewerk en steengoed (in de volkstaal aardewerck of gelyewerck) zwaar beladen aankwamen en een soort van markt hielden“, vertaald uit “quotannis Dominica ante Pentecostem tantus erat concursus populi ut eo die quadraginta currus et ultrae solis in instrumentis vel mobilibus ex luto et latere confectis (vulgo aardewerck vel gelyewerkc) onusti adventarent et speciem nundinarium constituerent” (Van Hoeck 1943: 32)

2 “Quartum sacellum fuit in Vinckenbroeck, cujus adhuc muri et parietes anno 1646 existebant, eratque formatum ab antiquo ut divina in eo celbrarentur.” (Van Hoeck 1943: 85)

3
– Vuijt jan claes vrients chijns goederen van pierman peckstock gelegen achter zijn huijs bij de cappelle te vinckebroeck grot anderhalf gemet , xxi r (ARR Boz inv. 1350, 51r)
– Vuijt chijns van nelken jans dochter weerden van claes ans ervs aen comende van goort willem henderixs erv soe met ander haelf gemet lands ende erve geleghen te Vinckenbroeck bij de cappelle oist der sheeren straet staende fo vv? verso (ARR BoZ inv. 1350, 52r)
– Adam adriaen comende van adriaen jans ende heerman van claes jans ende pecstock ende willemd dirxc een stede te vinckenbroeck bij de cappelle met een halff gemet landts (ARR BoZ inv. 1350, 52r)
– Uijt geert de tappers thijs comende van Jan de tapper huijs ende hoff te Vinckenbroeck bij de capelle met een gemet landst daer aene (ARR BoZ inv. 1350, 53r)

Bibliografie

ARA BoZ = Archieven van de Raad en Rekenkamer van de markiezen van Bergen op Zoom
inv. 1350, legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Roosendaal, Kruisland en Langendijk.

Brabants Historisch Informatie Centrum, toegangsnummer 343 Collectie kaarten en tekeningen van het Rijksarchief in Noord-Brabant, ca. 1500- ca. 2000, inv. 2466, kaart of tweede deel van de tiende onder Wouw, Heirel, Moerstraten, Nassau en Cruyslandt toebehorende aan de abdij van sint Bernard

Gemeentearchief Roosendaal, inv. M10675, manuscriptkaart van het noordwestelijk gedeelte van het hertogdom Brabant

Van Ham, W. (1975). ‘Breda contra Bergen op Zoom: vijf eeuwen strijd om de grenzen (II)’. Jaarboek de Oranjeboom 28, 95-134.

Van Hasselt, R. & A.A. Weijnen (1948). De Plaatsnamen van Roosendaal. Jaarboek De Ghulden Roos 8, Roosendaal.

Van Hoek, F. (1943). ‘Jaarboeken der parochie Wouw II,’ Taxandria; tijdschrift voor Noord-Brabantse geschiedenis en volkskunde 50, 73-95.

NDR = Nassause Domeinraad: Raad en Rekenkamer te Breda I, Inv. 110, Stukken aangaande de regeling van de grens tusschen het land van Breda en dat van Bergen op Zoom, van Halsteren tot Sprundel

RAW = West-Brabants archief 0388, Rechterlijk archief Wouw inv. 1, Schepenprotocol 1507-1511

Verdwenen hoeves op het Brabantse platteland

Wanneer je op een topografische kaart van Nederland kijkt, zul je zien dat rond veel dorpen kleinere gehuchtsnamen ingetekend staan. Deze gehuchten zijn tegenwoordig vaak al verdwenen of niet veel groter dan een paar boerderijen langs een boerenweg. In dit artikel verken ik de oorsprong van een gehucht dat ten zuiden van het Oost-Brabantse dorp Haps ligt. Uit deze verkenning zal blijken dat we aan de hand van zo’n gehuchtsnaam ver terug de plattelandsgeschiedenis in kunnen.


ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Haps eigenlijk ligt

In het noordoosten van het oude hertogdom Brabant niet ver van de Maas, in de oude heerlijkheid Cuijk, lag het middeleeuwse dorpje Hoeps, het tegenwoordige Haps.1 Dit dorpje bestond uit een aantal boerderijen rond een centrale driehoekige weide, gelegen aan een noord-zuid lopende weg van Cuijk naar Wanroij. Ten westen van de weide stond een middeleeuwse kapel (de latere parochiekerk) en ten oosten lag het kasteel van de heer van Haps. Om de dorpskom heen lagen verschillende boerenhoeves met hun akkercomplexen.

pentekening Sint-Nicolaaskerk te Haps. Volgens R. van den Brand van ca. 1750
tekening overgenomen van BHIC-website zonder verwijzing

In de pre-industriële tijd waren deze omringende hoeves minstens net zo belangrijk als de dorpskom zelf. De boerderijcomplexen van de Laaracker, de Steenacker, de Hueff en de Alde Singhe (het latere Cinquant) boden onderdak aan honderden cijnsboeren en gaan in ieder geval terug tot de late middeleeuwen (1300-1500). Deze middeleeuwse boerenhoeves vormden heuse woonkernen waaruit later de dorpsgehuchten (ook wel buurtschappen genaamd) ontstonden. Eveneens gelegen op een oud stuk cultuurland, ten zuiden van de dorpskom, vinden we het gehucht Putselaar. In de rest van dit artikel zal ik proberen wat licht te werpen op de raadselachtige oorsprong van dit gehucht.

Historische buurtschappen rond Haps op een moderne topografische kaart

Het Putsel

De bouwlandkavels waaromheen het gehucht Putselaar ontstond, krijgen we pas relatief laat in beeld; in een vroeg-achttiende-eeuwse notarisaantekening uit 1711 vinden we een boerderij gelegen in “het Putsel” aangeduid als een huis met moestuin waarbij 4 morgen bouwland hoorden (ca. 4 ha).2 Dit landgoed behoorde toe aan de broers Pouwel Jans en Jan Gerrits en was hen toegekomen via hun moeder, een zekere Heiltje Jans. Volgens de kerkelijke begraafboeken van Haps werd Heijlkens Jans “op het Putsel” op 10 juli 1694 begraven.3 Dit is daarmee ook de oudste vindplaats van de naam.

oudste vindplaats “Het Putsel”

De naam komt daarna geregeld in notaris- en schepenaantekeningen uit de achttiende eeuw voor; zo wordt in een aantekening uit 1783 een bouwhoeve in “het putsel” omschreven als een huis met opberghok, bakoven, put en moestuin ter grootte van ongeveer 100 roeden (= 1 hond, ca. 200 m2).4 Denkelijk is dit dezelfde boerenhoeve als die van 1711.

Uit latere aantekeningen leren we dat het land van “het putsel” geclassificeerd stond als vrij allodiaal erf, wat betekent dat de eigenaar geen “belasting” betaalde aan de heer van Haps (zie ook Van Den Brand 2009: 405). Deze eigendomssituatie is vrij uitzonderlijk en duidt meestal op een oude middeleeuwse ontginning. Omdat “het putsel” dus buiten de heerlijkheid Haps lag, hoeft het niet te verbazen dat op de oudste kaart van de heerlijkheid, gemaakt in 1738, de hofstede niet staat afgebeeld.

kaart van de heerlijkheid Haps, door Joh. Brückner (1738). Noorden is rechtsonder. kaart overgenomen uit Van den Brand (2009: 66-67)

Op de Tranchotkaart uit 1804 staat het gebied rond het huidige Putselaar wel ingetekend. Bij de driesprong van de weg naar Cuijk met de relatief jonge doorlopende weg van Wanroij naar Beugen vinden we een akkercomplex waarbij de naam “Het Putselle Rumen” staat geschreven . Deze naam moet waarschijnlijk gelezen worden als Putseller Rumen, dat wil zeggen “het Putselaar Ruim”.5

“Het Putselle Rumen” op de Tranchotkaart (1804)

De notarisaantekening uit 1711 maakt duidelijk dat het goed waarop de bouwhoeve“het Putsel” gelegen was, bestond uit het boerderijerf plus vier morgen land (ca. 40000 m2). Op de Tranchotkaart van 1804 vinden we in het zuidwesten van “het Putsele Rumen” een rechthoekig perceel dat aan de gegeven areaalgrootte voldoet. Aangezien de andere percelen met huis en hof die we op de Tranchotkaart herkennen een stuk kleiner zijn, is het waarschijnlijk dat dit het perceel van 1711 is.6

GIF-animatie van het erf met bouwland van 1711; van 1832 tot 2019

Het middeleeuwse blok

Op dezelfde kaart zien we rondom het voornoemde perceel de omtrek van een oud blok bouwland, omzoomd door bomen, dat ongeveer 35 hectare groot is en ten oosten van de oude zandweg van Cuijk naar Wanroij ligt. Met dit blok zal ergens in de hoge of late middeleeuwen de ontginning van “het putsel” begonnen zijn.

Waar de middeleeuwse hofstede heeft gestaan is onduidelijk. Het is mogelijk dat op het perceel van 1711 ook de middeleeuwse hofstede lag. Het is echter ook denkbaar dat de hofstede dichter bij de noord-zuid weg van Cuijk naar Wanroij lag. Interessant is in ieder geval dat volgens het oudste kadastrale minuutplan de bouwhoeve van 1711 niet direct met deze noord-zuid weg verbonden was, maar via een kleinere zandweg die vanuit het zuiden kwam. Dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat het blok ouder is dan de weg van Cuijk naar Wanroij en de weg zodoende om het blok heen is geleid.

In de loop der tijd is het blok opgedeeld in kleinere percelen met verscheidene afhankelijke boerderijtjes. Doordat het goed niet leenroerig was aan de heerlijkheid van Haps hebben we geen oude gegevens uit de Hapse dorpsarchieven over wie het allodiale goed van “het Putsel” vóór het einde van de zeventiende eeuw bezat. Wellicht dat een gerichte zoektocht door de inkomstenregisters van het land van Cuijk nieuwe gegevens over dit vraagstuk oplevert.7

het oude blok van “het Putsel”

Etymologie

Dat het hier om oud bouwland gaat, blijkt ook uit de naamgeving. Zoals vermeld geven de oudste vindplaatsen de naam “het Putsel” maar vanaf 1761 komen we ook de naam “Putselaer” tegen.8 De wisseling tussen Putsel en Putselaer is te verklaren vanuit een dubbelbenaming Putsele Putselaer. De taalkundige elementen -le (een verkorte vorm van loo) en –laer zijn beiden veldnamen die wijzen op een bosrijke omgeving, wat past met de ligging op een terrasrestvlakte aan de rand van de heide (zie Theunissen & Spek 2009: 21). Gezien het feit dat “het putsel” in de historische bronnen de oudere van de twee namen is, zou men de samenstelling Putselaer als een secundaire woordvorming naar het voorbeeld van andere laar-namen kunnen beschouwen.9   

Maar wat betekent dat eerste element putse- nu precies? Dat is tot op heden een onopgeloste kwestie. De naamkundige Dittmaier (1963: 80) stelde voor dat het om een relatief jonge afleiding bij het woord put zou kunnen gaan gebaseerd op de genitief puts. Een samenstelling die jonger is dan de late middeleeuwen zou echter hoogst ongebruikelijk zijn voor het veelal oude naamkundige element laer. Ook het Modernnederlandse woord putse “leren emmer” waar Samplonius en Berkel (2018) aan denken is pas vanaf de late zestiende, vroege zeventiende eeuw overgeleverd en dus geen waarschijnlijke kandidaat (zie ook MNW s.v. putse).

Ik wil voorstellen dat het element putse– in Putselaar ontleend is aan het middeleeuws Waalse woord voor “put”. In het Waals was het woord voor put namelijk precies “putse” (Oudwaals puche, vgl. Modernfrans puits), een woord dat als naamkundig element ook benoorden de taalgrens te vinden is (zie Van Durme 1996: 108). In Vlaanderen vinden we dan ook namen als Putse (Hemelveerdegem), Putsenborre (Moerbeke), Putsenbroek (Moerbeke) en Putsemein (Geraardsbergen). Dat een Waals woord opduikt als veldnaam in Noord-Brabant klinkt wellicht raar, maar eerder onderzoek heeft uitgewezen dat via de tweetalige kanselarijen van de Brabantse landsheren wel meer Waalse veldnamen in Noord-Brabant terecht zijn gekomen.10

Hier is het belangrijk om op te merken dat de heren van Cuijk nauwe banden onderhielden met adellijke families uit België en Luxemburg waarmee geregeld huwelijken werden aangegaan.11 Ook was Albert van Cuijk, de zoon van heer Hendrik II van Cuijk, bisschop van Luik van 1194 tot 1200. Deze link met Luik verklaart ook hoe Wilhemus de Hops, de eerste ons bekende edelman van het geslacht van Haps, in 1201 in Luik kanunnik aan het Sint-Lambertuskapittel was geworden (zie ook Van den Brand 2009: 77-78). Er waren dus zeker connecties tussen het land van Cuijk en Waalstalig gebied en het is daarom geen vergezochte aanname dat de Cuijkse landsheren in hun kanselarij over tweetalige volgelingen beschikten.

Als deze etymologie correct is, hebben we ook een aanwijzing voor de ouderdom van de naam Putselaar. Het zou dan aannemelijk zijn dat de naamgeving samenhangt met de vroege landsheren van Cuijk uit de late twaalfde en vroege dertiende eeuw.12 Mogelijk heeft in deze periode een telg van de Cuijkse dynastie deze ontginning in eigendom gekregen en is het landgoed daarna apart gehouden van de rest van de heerlijkheid Haps.

GIF-animatie van Haps volgens de Tranchotkaart van 1804 en de OSM kaart van 2020

Conclusie

De vroegste middeleeuwse geschiedenis van het dorp Haps is in nevelen gehuld. Tot op heden is deze geschiedenis verteld zonder daarbij het gehucht Putselaar te betrekken om de begrijpelijke reden dat de naam pas laat in de bronnen opduikt. Ik hoop in dit artikeltje duidelijk te hebben gemaakt dat zowel de naam als het blok wijzen op een hoge ouderdom van de ontginning. Én dat achter alledaagse gehuchtsnamen op het platteland vaak een fascinerend stukje middeleeuwse geschiedenis schuilgaat.

Verder zou het zomaar kunnen dat onder het perceel van 1711 een belangrijk puzzelstukje van de middeleeuwse geschiedenis van het dorp Haps verborgen ligt. De oorsprong van het gehucht “Putselaar” nodigt in ieder geval uit tot vervolgonderzoek.13


voetnoten

1 Voor de verklaring van de etymologie van Haps is de vergelijking met het Oudengelse woord hōp “natuurlijke ophoging in het landschap” het meest overtuigend (Van Veen & Van der Sijs 1997; 385). De spelling met lange /ā/ <ai> kan uitgelokt zijn door de samenval van /ā/ en /ō/ in het Oost-Brabants.

2 zie Index notarieel protocol Cuijk (7127.1)

3 De overlijdensaantekening is te vinden op p.147 van Rooms-Katholiek begraafboek 1655-1723 Gemeente Haps (inv.2).

4 zie Index schepenprotocol Cuijk (7040.419)

5 Samplonius en Berkel (2018) lezen “het Putselte” op de Tranchotkaart maar deze lezing lijkt onwaarschijnlijk. Zij veronachtzaamt bovendien het daarop volgende “Rumen“.

6 In 1711 kwam het perceel van Heiltje Janss, de moeder van de voornoemde twee broers die het perceel later verdelen. Wellicht is het relevant dat de familie Jans blijkens de Tranchotkaart in 1804 ook het stuk land ingeklemd tussen het Putselaar en de Alvoortseweg bezat.

7 in het kadaster van 1832 behoort het grootste deel van “het Putselaar” toe aan Gerrit Jacobs, waarbij het perceel van 1711 als zijn “huis en hof” wordt aangemerkt (kadastrale kaart 1811-1832, aanwijzende tafel, sectie B, blad O17).

8 Zie Index schepenprotocol Cuijk (7040.441)

9 Voor de vroegste periode kan dit zeker correct zijn, want het komt vaker voor dat oude le-namen vervangen worden door jongere laar-namen. Toch zal ook de samenstelling met –laer oud zijn; bezuiden “het Putselaar” vinden we namelijk de veldnaam “het Beddelaar”, een belangrijke aanwijzing dat deze omgeving al lange tijd aangeduid werd met een laer-naam.

10 In eerdere artikelen (Kerkhof 2020a; 2020b) heb ik reeds de Waalse oorsprong van de Brabantse veldnamen saer en triest behandeld. Ook in Kerkhof (2018) wordt gesproken over hoe veldnamen door tweetalige elites over de taalgrens werden gebracht.

11 Denk aan de huwelijken van de heren van Cuijk met het huis Van Chiny en het Huis van Zelhem (zie Van den Brand 2009: 86).

12 Een andere oplossing zou zijn om de naam Putselaar te verbinden met grondbezit dat samenhangt met het vroeg-dertiende-eeuwse huwelijk van Hendrik III van Cuijk met de dochter van Jan van Put (de heer van de Zuid-Hollandse heerlijkheid Putten). Dit lijkt echter weinig waarschijnlijk.

13 Gelukkig is bij de aanleg van de N264 autoweg in 2017 het oude blok van Putselaar niet verstoord. Het is dus wellicht interessant om een keer proefsleuven te trekken om te kijken hoe oud de grondsporen in het perceel van 1711 precies zijn.


Dankbetuigingen

Dank aan Joost van den Besselaar van de Stichting Haps’ Heem voor het ter beschikking stellen van het boek van R. van den Brand voor dit onderzoek. Dank aan René Dings voor de verwijzing richting de veldnamen van Haps. Dank aan Jaap Helsen voor de verwijzing naar het overlijdensbericht van Heijlkens Jans. Dank aan Michiel de Vaan en Lauran Toorians voor eerdere naamkundige discussies.


Bibliografie

G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaard

BHIC, 7127 Notarissen in Cuijk, 1696-1935 ( Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC),
• Index notarieel protocol Cuijk (7127.1), inv. 1, Testamenten, magescheiden, huwelijksvoorwaarden enz., 1696-1752
• Schepenbanken van het Land van Cuijk, 1498-1810 (7040), inv. 419, 7 apr. 1783-14 nov. 1792
• Schepenbanken van het Land van Cuijk, 1498-1810 (7040), Inv. 441, Tot een band verenigde akten van (openbare) verkoop van onroerend goed, minuten

Dittmaier, H. (1963). Die (H)lar-Namen : Sichtung und Deutung; mit einer Verbreitungskarte. Köln: Böhlau Verlag.

Van Durme, L. (1996). Galloromaniae neerlandicae submersae fragmenta. Gent: Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde.

Van den Brand, R. (2009). Haps en het Land van Cuijk; van prehistorie tot 21ste eeuw, Haps: Stichting Haps’ Heem.

Kadastrale kaart 1811-1832, oorspronkelijke aanwijzende tafel Haps, geraadpleegd op https://beeldbank.cultureelerfgoed.nl

Kerkhof, P. A. (2018). Language, law and loanwords in early Medieval Gaul : language contact and studies in Gallo-Romance phonology, Leiden: PhD-dissertation.

(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). “Calwentriest en Den Trieste: vreemde veldnamen tussen Wouw en Roosendaal”. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie.

(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). “Saer, Saert; een Zuid-Nederlandse veldnaam van onzekere oorsprong.” Noordbrabants Historisch Jaarboek.

MNW = Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. A. (1882). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.

Theunissen, L. en T. Spek. (2009). Haps-Laarakker, een bijzonder rijk bodemarchief; Archeologische waardering van een wettelijk beschermd monument (gemeente Cuijk), Rapportage Archeologische Monumentenzorg 173, Amersfoort.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen