In 1480 werd een ordonnantie tussen de heer van Bergen op Zoom en de stad Dordrecht opgesteld over de veerdienst tussen Oudenbosch en Dordrecht. Het archiefstuk geeft een mooi inkijkje in hoe deze middeleeuwse vervoersdienst behoorde te functioneren. Je zou het kunnen vergelijken met het reglement voor een train of tramdienst.
Kaart waterlopen ca. 1500, landschapsreconstructie volgens Vos e.a. 2018
Route
Welke route de veerboot in de vijftiende eeuw precies nam wordt in dit archiefstuk niet toegelicht. Ik vermoed dat men via het riviertje de Mooiekene naar het Hollands Diep voer. Volgens zestiende-eeuwse kaarten heetten de daar gelegen vaargeulen toentertijd Buttervliet en Wijvekene (de naam Hollands Diep komt pas voor het eerst in de zeventiende eeuw voor).
Kaart van den verdronken Zuid-Hollandse Waard 1560met Dordrecht linksboven
Inhoud
Hieronder volgt een samenvatting van de bepalingen vertaald naar het Modern Nederlands. Voor de oorspronkelijke tekst, zie de bronnenuitgave van Moll (1916: 124-126).
De veerman dient met een goede gezel en een goed schip de overtocht te maken.
Een overtocht kost tien stuivers, of je nu alleen komt of met een groep van tien.
Iedere persoon meer dan tien moet een stuiver betalen.
Er mogen niet meer dan dertien personen in één boot.
Arme mensen en kinderen jonger dan twaalf reizen voor half geld.
De veerman moet als het tij opkomt voordat de veerboot afvaart met een klepperlangs alle herbergen van Oudenbosch gaan en het aanstaande vertrek van de veerboot aankondigen door “Tordrecht, Tordrecht” te roepen. In donker weer moet hij deze rondgang met een lantaarn in de hand doen.
Hetzelfde moet de veerman doen in Dordrecht.
Men mag alleen mensen afzetten in Dordrecht en Oudenbosch en dus niet halverwege tenzij het om ridders of bodes van de landsheer gaat.
De veerman mag gebruik maken van de havens van Oudenbosch en Dordrecht.
De veerman zal betrouwbaar en rustig zijn werk doen zodat de reizende kooplieden daar geen last van ondervinden.
De veerman mag niet zonder reden onbeleefd zijn tegen de passagiers.
Tijdens de jaarmarkten zullen alle veerboten tegelijkertijd varen om zoveel mogelijk mensen over te kunnen zetten.
Als de veerman af wil varen en er komt nog iemand aan die een teken geeft dat hij mee wil moet de veerman op deze persoon wachten tenzij er een andere veerboot klaarligt om deze persoon mee te nemen.
Niemand anders dan de voorschreven veermannen mogen deze veerdienst bedienen.
De heer van Bergen en de stad van Dordrecht beloven elkaar dat dit het definitieve document is voor de regeling van de veerdiensten. Men mag niet eenzijdig veranderingen aanbrengen. Dit op een boete van veertien schellingen Vlaamse groten.
Bootjes op de Brabantse binnenwateren op de Scheldekaart van 1505
bibliografie
Moll, W. (1916). ‘Middeleeuwsche rechtsbronnen van het platteland der Heerlijkheid Bergen op Zoom’. in: Verslagen en mededeelingen van de vereniging tot de uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, 7e dl. no. 1, blz. 124-126.
Vos, P., M. van der Meulen, H. Weerts en J. Bazelmans (2018). Atlas van Nederland in het Holoceen. Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu, Amsterdam (Prometheus).
Aan het einde van de zomer bezocht ik het zestiende-eeuwse waaggebouw van Oudewater. Het is een prachtig stadsmonument gelegen in de binnenstad van Oudewater dat meer dan vier eeuwen oud is. In het gebouw is een klein museum gevestigd (museum de Heksenwaag) waar aandacht wordt geschonken aan de heksenprocessen van de vroegmoderne periode en hoe de gemeentelijke wegingscertificaten van Oudewater hierin een bevrijdende rol konden spelen.
Heksenwaan
Alhoewel het museum met zijn bescheiden opzet een aantal mooie stukjes lokale geschiedenis aanbood, ging ik toch een beetje teleurgesteld naar buiten. De heksenprocessen worden namelijk niet in een breder cultureel kader geplaatst en in sommige informatiepanelen wordt onze zestiende- en zeventiende-eeuwse voorgangers zelfs onwetendheid en paranoia aangewreven.
Wat mij betreft had men er goed aan gedaan ook uit te leggen waaróm mensen in heksen geloofden. In veel delen van de wereld is het geloof in heksen namelijk nog steeds een belangrijk deel van de religieuze belevingswereld en uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat heksengeloof helemaal niet irrationeel is.
Nulsomspel
Volgens cultureel-antropologen ontkennen samenlevingen waarin heksengeloof een deel van het geloofssysteem vormt niet zozeer alledaagse oorzakelijkheid maar zoekt men een achterliggende reden achter de directe oorzaak van de tegenspoed. Dit vanuit een algemene tendens binnen de menselijke psychologie om geluk en welvaart als een nulsomspel (zero-sum game) te zien.
Het principe van het nulsomspel werkt als volgt; als er een cake te verdelen is dan zijn idealiter alle stukken even groot. Als één iemand een groter stuk heeft komt dat doordat iemand anders een kleiner stuk heeft. Natuurlijk kun je de verdeling van voorspoed en welbevinden niet vergelijken met het verdelen van een cake maar psychologisch voelt dat wel zo. Het gebrek van de één komt voort uit de overvloed van de ander en er is dus een achterliggende reden voor de tegenspoed die je overkomt.
Vroegmoderne tegenspoed
Deze cognitieve vertekening (cognitive bias) uit zich op veel manieren binnen het menselijke gedrag en verklaart waarom een zestiende-eeuwse tijdgenoot bij grote tegenspoed kon vermoeden dat er een boosaardige partij verantwoordelijk was; een jaloerse buurvrouw, het alleenstaande kruidenvrouwtje buiten het dorp. Men kwam dus niet tot deze conclusie omdat men geen directe oorzaken voor een onverwacht overlijden in de familie of een veeziekte kon aanwijzen, maar omdat men geloofde dat er een achterliggende reden achter de directe reden moest liggen.
zeventiende-eeuws heksenproces in videospel “little hope’
In een kwetsbare vroegmoderne samenleving waar pech en rampspoed een hardwerkende burger aan de bedelstaf kon brengen was het hekserijgeloof één van de manieren waarop de tijdgenoot tegenslagen probeerde te duiden.
Begrip
Het lastige is natuurlijk dat de heksenprocessen van de zestiende en zeventiende eeuw duizenden mensen in vroegmodern Europa het leven hebben gekost. Het is daarom begrijpelijk dat dit historische verhaal vaak teruggebracht wordt tot een evolutionaire ontwikkeling waarin onwetendheid uiteindelijk door de voortgang van de wetenschap en de triomf van de rede overwonnen is. Op deze manier houdt onze omgang met deze erfenis echter iets krampachtigs en moeizaams .
Ik zou daarom voor willen stellen dat men ook buiten de wetenschap de moeite neemt het historische heksengeloof zonder paternalisme onder het voetlicht te brengen en probeert uit te leggen waarom onze vroegmoderne voorgangers vast hielden aan het idee dat hekserij een rol speelde in tegenspoed.
Conclusie
Hekserijgeloof hangt dus samen met een algemeen verschijnsel binnen de menselijke psychologie en is geen teken van culturele achterlijkheid of domheid. Suggesties dat dat wel zo zou zijn doen geen recht aan het intellect en de culturele interpretatiekaders van onze voorouders en van talrijke niet-westerse samenlevingen over de hele wereld. Een kentering in de publieke omgang met het westerse hekserijgeloof zou daarom niet alleen onze waardering voor ons eigen immateriële erfgoed ten goede komen maar ook de verdraagzaamheid richting soortgelijke geloofssystemen in andere culturen.
Bibliografie
Bowie, F. (2006). The anthropology of religion : an introduction. 2nd ed. Malden (Mass.): Blackwell.
Segal, R. Alan. (2006). The Blackwell companion to the study of religion. Malden (Mass.): Blackwell.
In dit artikel geef ik een vertaling in Modern Nederlands van het middeleeuwse wetboek van het West-Brabantse dorp Wouw. Op deze manier wil ik de lezer laten zien hoe rechtsbronnen een mooi venster op het alledaagse leven in een middeleeuwse plattelandsgemeenschap bieden. Soortgelijke bronnen zijn in veel steden (en sommige dorpen) in Nederland en Vlaanderen bewaard gebleven. Wilt u meteen door naar de vertaling, klik dan hier. Lees anders gerust door voor een inleiding op het middeleeuwse dorp, de historische bron en de middeleeuwse rechtspraktijk.
Inleiding
In de vijftiende eeuw maakte het West-Brabantse dorp Wouw een periode van relatieve welvaart mee. Het was rustig in het land van Bergen op Zoom; de heer van Bergen liet zijn Wouwse kasteel, toentertijd “thof van Wouw” geheten, uitbouwen tot modern militair steunpunt en comfortabele woning. Ook de religieuze topografie van de heerlijkheid werd in deze eeuw uitgebreid: stenen kapellen verrezen in de Wouwse gehuchten Zaafsel, Vinkenbroek en Vroenhout en memoriekruizen bij de Hoge Braak en de Vroenhoutseweg.
kasteel van Wouw opgenomen in een schets van Hans Bol uit 1579
Wat betreft de omvang van de bebouwing was het middeleeuwse dorp op zijn pre-industriële hoogtepunt. De dorpskom bestond in deze periode uit het ommuurde kerkhof met de parochiekerk, daarnaast de woning van de pastoor met bijbehorende tuin en boomgaard, het marktplein met waterput en drenk en enkele tientallen huizen ten oosten van het plein en aan de doorlopende steenweg. Niet ver van de dorpskom lagen dan weer enkele grote hofstedes zoals de Bulk-hoeve, de hoeve Smallebeeke en het stenen huis te Spellestraat.
pre-kadastrale kaart van H. Adan van Wouw uit 1758
De bekroning van de Wouwse vijftiende-eeuwse welvaart was zonder twijfel het besluit om de parochiekerk op grootse wijze uit te breiden. Tussen 1480 en 1520 verrees een gigantische kruisbasiliek in Kempense stijl met hoge bakstenen toren die de oudere kerk verving die daar mogelijk al eeuwen stond. Kortom: het moet de Wouwse parochianen in de late vijftiende eeuw zeker voor de wind zijn gegaan.
Maar deze welvaart zou niet aanhouden. In de zestiende eeuw werd de streek geteisterd door de pest en de oorlogshandelingen van de Tachtigjarige oorlog. In de jaren 1580 sloeg de bevolking op de vlucht en stond het dorp vele jaren leeg. Mede hierdoor is er weinig middeleeuwse administratie uit Wouw bewaard gebleven: slechts één schepenprotocol uit de jaren 1507-1511 en een schepenbrief uit 1483.[1] Uit een Bergen-op-Zooms belastingregister van 1424 zijn ook nog wat gegevens te putten maar de meeste hiervan hebben betrekking op het buitengebied en niet op de dorpskom.[2]
Aanvullende informatie bieden de Antwerpse schepenregisters waarin rijke Antwerpenaren hun Wouwse bezittingen lieten registreren. Zodoende weten we dat zich in het dorp een brouwerij bevond die ‘Scholland’ heette en twee herbergen stonden met de namen ‘de Vos’ en ‘de Leeuw’. Herberg ‘de Vos’ stond ten oosten van de markt aan de steenweg (op de plek van het Chinese restaurant) en herberg ‘de Leeuw’ bij het ommuurde kerkhof (op de plek van de nieuwe pastorie).
Ook staan in de Antwerpse schepenaantekeningen tientallen Wouwse dorpspercelen met hun namen en perceelafmetingen genoteerd. Deze informatie kan gedeeltelijk aangevuld worden aan de hand van een schotboek van omstreeks 1560.[3] Door te puzzelen met deze kleine brokjes informatie kunnen we ons toch een beeld vormen van de bebouwing in en rondom de vijftiende-eeuwse dorpskom.
De dorpskeuren van het land van Bergen
De Wouwse dorpskeuren laten ons weer een andere kant van het middeleeuwse dorp zien. De heer van Bergen op Zoom liet in het jaar 1500 deze dorpskeuren in een officiële brief vastleggen. Dat deed hij niet alleen voor Wouw maar ook voor de heerlijkheden Hildernisse, Woensdrecht, Putte, Ossendrecht, Moerstraten en Borgvliet.
De Wouwse dorpskeuren zijn opgetekend door de dienstdoende secretaris Goort Anthonissen, klerk van de Bergse raad en rekenkamer van 1485 tot 1507. Doordat de Wouwse keuren vaak woordelijk overeenkomen met de dorpskeuren van Borgvliet en Hildernisse (historisch dorpen ten zuiden van Bergen op Zoom) is het waarschijnlijk dat de drie brieven kort na elkaar ontstaan zijn. De originele Wouwse brief is jammer genoeg niet bewaard gebleven. Mogelijk is dit document omstreeks 1514 in een brand op de Wouwse vierschaar verloren gegaan.[4] Gelukkig stond de inhoud van deze brief ook in het ‘principale bruecboec’ (= algemene boetenboek) van Wouw geschreven zodat omstreeks 1522 de Wouwse rentmeester Erasmus Govaert Schuijten een kopie van de tekst kon maken.
Zoals boven vermeld, vertonen de Wouwse dorpskeuren een grote affiniteit met andere dorpskeuren uit het land van Bergen. Verrassend is echter dat de boetelijst in de dorpskeuren van Borgvliet en Hildernisse een stuk uitgebreider zijn dan hun Wouwse tegenhanger. Het is niet helemaal duidelijk hoe we dit moeten verklaren. Het is mogelijk dat Erasmus Govaert Schuijten de tekst van de Wouwse brief heeft ingekort maar het is wellicht waarschijnlijker dat voor Wouw een minder uitgebreide boetelijst was voorzien om zodoende niet teveel afbreuk te doen aan het gezag van de Wouwse schepenbank. Uit de kopie van Erasmus wordt duidelijk dat Wouw al geruime tijd vóór 1500 een eigen rechtsadministratie bijhield waarin een deel van het plaatselijke gewoonterecht stond vastgelegd.
Een nieuwe uitgave
De tekst van de brief met de Wouwse dorpskeuren is in 1916 door W. Moll uitgegeven in het mededelingentijdschrift van de “Vereniging tot de uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht”. In deze editie staan de dorpskeuren van meerdere heerlijkheden van het platteland van Bergen op Zoom afgedrukt. Jammer genoeg is deze editie niet foutloos en is het meer dan honderd jaar oude mededelingentijdschrift tegenwoordig niet makkelijk te raadplegen. Daar komt bij dat de laat-vijftiende-eeuwse taal van de tekst niet voor iedereen toegankelijk is. Daarom leek het me een goed idee om het handschrift opnieuw te transcriberen en de tekst in modern-Nederlandse vertaling aan te bieden.
Venster op een middeleeuws dorp
Het belang van deze bron voor de lokale geschiedschrijving is evident. Een bloemlezing uit de Wouwse strafbepalingen vinden we in een artikel over het middeleeuwse dorp uit 1979. In dit artikel merkt Van Ham terecht op dat de bron een prachtig inkijkje in de vijftiende-eeuwse handel en wandel van het dorp biedt. Zo bevat de tekst bepalingen over alledaagse gebeurtenissen zoals scheldpartijen en herbergruzies maar ook grove misdrijven zoals doodslag en verwondingen. Aangrijpende materie dus.
Herbergruzie, Gerard ter Borch 1675
Laat-middeleeuws recht
Tot slot nog enkele woorden over de rechtsgang. Recht werd gesproken in de vierschaar op het marktplein, aanvankelijk in de open lucht, later in een “dinghuys” (voor het eerst genoemd in 1525). De rechtbank bestond uit het college van schout en schepenen met een dienstdoende klerk die de getuigenissen en gepasseerde aktes registreerde.
Uit het enige overgebleven Wouwse schepenprotocol (uit de jaren 1507-1511) leren we dat het merendeel van de rechtszittingen over verpachtingen, erfenissen en onroerendgoedtransacties ging. Toch kwamen van tijd tot tijd ook geweldsdelicten voor de rechtbank.
Zoals ik al zei, spelen deze geweldsdelicten een grote rol in de Wouwse dorpskeuren. Dat hoeft niet te verbazen want ze vormden een wezenlijk gevaar voor de stabiliteit van de dorpsgemeenschap. Een herbergruzie waar klappen vielen of steekwapens werden getrokken, kon namelijk makkelijk tot een vete escaleren. Vetes waren moeilijk te beteugelen omdat wraakneming die eerherstel tot doel had door veel leden van de dorpsgemeenschap als rechtvaardig werd gezien.
Om deze reden probeerde de lokale overheid dergelijke geweldsdelicten met hoge boetes en compensatiebedragen te ontmoedigen. De boetebedragen in de Wouwse dorpskeuren zijn gegeven in “oude schilden” en “oude groten”, rekenmunten die we geregeld in de middeleeuwse bronnen van West-Brabant tegenkomen. Het gaat hier om behoorlijke bedragen aangezien het dorpse geldverkeer meestal stuivers betrof.
Inhoud (f. 2r-5v)
Statuten en overeenkomsten, keuren en strafbepalingen opgesteld in enige artikelen zoals men ze voortaan in acht zal nemen binnen de vierschaar van Wouw en waarnaar de schout en schepenen van deze vierschaar eenieder zullen vonnissen en recht zullen spreken.
Eerst dat men vanaf nu in Wouw elke twee weken een rechtsdag zal houden die plaats zal hebben op zaterdagochtend. In de zomer zal de rechtsdag plaats hebben om acht uur en in de winter om negen uur, meer precies van Pasen tot Sint-Baafs-mis om acht uur en van Sint-Baafs-mis tot Pasen om negen uur. Op deze rechtsdag moeten de schout en schepenen in de vierschaar aanwezig zijn om de procederende partijen met een uitspraak recht en vonnis te doen zoals ook in andere plaatsen gebeurt waar men elke twee weken de rechtsdag houdt. Met dien verstande dat zij die gedaagd zijn en zich niet vertonen voordat de schepenen de zitting openen beboet zullen worden. Beide partijen, zowel de beschuldigende als de verwerende partij, moeten voor het gerecht aanwezig zijn vóór tien uur op straffe van het betalen van twee stuivers, één voor de kerk en één voor het gerecht, ter vergoeding van de gemaakte kosten.
Verder dat men niet langer dan drie jaar een bewijs-eed kan afleggen op schepenbrieven, schepenverklaringen of registers.
Verder over de bekendmaking van het verkopen van een erf, huis en hof dat het vanaf nu verplicht is om de drie bekendmakingen openbaar op gelijke wijze in de vierschaar te doen zodat de familieleden vanwege hun verwantschapsrechten de verkoop kunnen volgen als zij dat willen. De verkoper moet elke keer als hij een hof verkocht heeft naar de klerk gaan en laten registreren dat hij alle drie bekendmakingen over zijn erf, huis en hof heeft gedaan en daarvoor zal de klerk een oortstuiver krijgen.
Verder als iemand die in Wouw voor een misdrijf of een schuld veroordeeld is voor zijn straf wegvlucht en als hij in een andere plaats binnen het land van Bergen aangetroffen en aangehouden wordt…
…is het besloten dat men hem op die plek waar men hem aantreft zal berechten op die manier zoals ook in Wouw zou zijn geschied of zoals men zou doen als men hem aantrof op de plek waar hij veroordeeld was. Zo zal men ook in Wouw die personen behandelen die in andere plaatsen van het land van Bergen veroordeeld zijn.
Verder dat er vanaf nu in Wouw een onderbreking van de rechtspraak zal zijn die half juni begint en de hele augustusmaand zal duren. In deze periode mag men niemand voor het gerecht brengen of dagvaarden.
Verder dat de getuigen en kennissen die men in de rechtbank wil horen in het openbaar voor de rechtbank hun eed zweren terwijl beide partijen aanwezig zijn. En nadat de reputatie van beide partijen gehoord is, moeten zij naar de gezworen klerk gaan en daar vooraf hun getuigenis en verklaring op laten schrijven. Aan het einde zal men deze getuigenis openbaar voorlezen voor de schepenen en dan zal de schout hun eed in herinnering roepen. Op geen andere manier zal een verklaring en getuigenis ontvankelijk zijn voor de rechtbank. Hiervoor zal de klerk voor elke getuigenis een geldbedrag krijgen naar goeddunken van de schepenen tenzij de schepenbank van mening is dat de zaak zeer klein en niet schrijvenswaardig is; dan zal de zaak onbeschreven blijven.
Verder dat alle getuigenverklaringen en geloftes, hetzij van nalatenschappen, bemiddelingen, uitspraken, erfenissen, overdrachten, rentes, geldschulden of wat voor zaak dan ook die voor de schepenbank gepasseerd moet worden of waar de schepenen hun oordeel over zullen uitspreken, in de eerste plaats beschreven en geregistreerd moet worden door de gezworen klerk en door niemand anders. Nadien mogen geen geloftes te boek worden gesteld. En daarvoor zal de klerk hetzelfde bedrag als loon krijgen als voor gelijke zaken van oudsher gewoonlijk was.
Hierna volgen de vergrijpen en geldstraffen
Wie een ander met een dolk, met een mes of met een piek steekt, die verbeurt daarvoor een hand of tien oude schilden.
Verder, wie een ander een dergelijke houw geeft of slaat met enigerlei wapen of wat dan ook zodat de botten uitsteken of er verminking is, die verbeurt zeven en een halve oude schilden.
Verder voor het trekken van een mes; drie oude schilden.
Verder voor het ten aanval richten van een piek of een vork met kwade wil of een ander dergelijk wapen, verbeurt drie oude schilden.
Verder voor wie een ander laat bloeden met behulp van een stok waaraan ijzer is bevestigd; twee oude schilden.
Verder voor het spannen van een boog; twee oude schilden.
Verder voor wie ook een pijl op de boog heeft gelegd; drie oude schilden.
Verder voor als er geschoten is met een boog maar niet geraakt is; vijf oude schilden.
En als men geraakt heeft zodat het bloedt, verbeurt hij een hand of tien oude schilden.
Verder voor als er een hoofdwond geslagen is waar geen beenderen uitsteken met behulp van een hamer of een geslepen wapen; drie oude schilden.
En als er een hoofdwond geslagen is met een stok of een houten wapen zonder ijzer; één oude schild.
Verder voor het tegenspreken van een schepen; vier oude schilden.
Voor een vuistslag zonder verminking of bloeding; vijf oude schilden.
En als het bloedt; tien oude groten.
En op zelfde manier als er met een stok geslagen is zonder verminking of zonder bloed; tien oude groten.
En als het bloedt; twintig oude groten.
Verder voor het begaan van een onnozele geweldsdaad; twee oude schilden.
Verder voor het begaan van een hoogmoedige geweldsdaad; tien oude schilden.
Verder, wie de beesten van de schutter wegjaagt; tien oude schilden.
Verder, wie om een erfenis een rechtszaak begint maar in het testament genoemd wordt; vier oude schilden.
Verder, wie een ander mishandeld heeft in een schermutseling die wordt door de heer verplicht een wapenstilstand af te kondigen binnen vierentwintig uur, tenzij afgezien wordt van wraakneming of de verzoening is voltooid. In het geval hij niet binnen vierentwintig uur een bestand durft af te kondigen of hij het niet doet, verbeurt hij voor elke dag dat er geen wapenstilstand is één oude schild tot die tijd dat het bestand er wel is of totdat de verzoening is voltooid. Bij het in gebreke blijven van de verdachte, te weten dat hij geen bestand heeft afgekondigd, zullen de vrienden en de verwanten van de misdadiger de wapenstilstand mogen afdwingen. Als het bestand er is, zal het zes weken duren. Aan het einde van de zes weken moeten de beide partijen opnieuw bij elkaar komen om het bestand te hernieuwen en het bestand zal opnieuw zes weken duren. En op deze manier elke keer weer zes weken wapenstilstand tot de verzoening tot stand is gekomen op het verbeuren van de voornoemde geldboete….
…en als de verzoening gemaakt wordt moeten beide partijen bij de schout en schepenen komen en de verzoening bekend maken met de bedoeling dat de schout en schepenen het bestand opheffen. De schout moet dit in de naam van de landsheer en volgens het recht van de landsheer doen. De klerk zal dat bijhouden en iedere keer een halve stuiver krijgen van de zijde van de misdadiger.
Verder voor wie een wapenstilstand driemaal weigert en hij daar met getuigen toe is opgedragen, die zal verbeuren tien oude schilden.
En als hij volhoudt in de weigering geen wapenstilstand te willen dan kan de landsheer hem gevangen nemen en gevangen houden tot die tijd tot dat het bestand gegeven zou zijn en hij tien oude schilden heeft betaald en de vijandschap zal niettemin als nog in alle manieren beëindigd zijn alsof het bestand afgekondigd zou zijn.
Verder wie in eigen persoon een wapenstilstand verleent en datzelfde bestand breekt en opnieuw wraak neemt terwijl hij goed weet dat er een bestand van kracht is, die verbeurt lijf en goed.
Verder voor doodslag, moorddadige brandstichting, verkrachting van vrouwen en dergelijke zaken; lijf en goed.
Verder wie een huis of erf verkoopt of enige rente schenkt maar de lasten verzwijgt; tien oude schilden.
Verder als enige vrouwen in het openbaar naar elkaar hebben geschreeuwd en elkaar hoer of dievegge of andere woorden van die strekking hebben genoemd, die moeten, langs dezelfde route waarlangs de schout en schepenen de inspectie van wegen en wateren doen, de boetesteen ronddragen of verbeuren anders één oude schild.
Verder wie overdag huisvredebreuk begaat; twintig oude schilden.
En als hij het ’s nachts doet, dat wil zeggen voor de zon opkomt en nadat de zon is ondergegaan, die verbeurt een hand of zestig oude schilden.
Verder wie iemand met een kwade wil uitdaagt om zijn eigen huis te verlaten om zodoende met hem te kunnen vechten verbeurt vijf oude schilden als het voorval overdag plaats heeft.
En ‘s nachts tien oude schilden.
En als degene die uitgedaagd zou zijn naar buiten komt en bovendien op zo’n manier dat hij klaar voor de strijd is, zal hij verbeuren één oude schild.
En als zij allebei gewond raken zo zullen zij allebei de boete betalen die voor deze verwonding geldt, bovenop de voornoemde boete.
Verder, wie in een herberg gaat drinken en weggaat zonder te betalen en de waard of waardin daar over geklaagd hebben, die zal verbeuren aan de heer één oude schild.
En de heer zal aan de waard of waardin het verschuldigde bedrag doen toekomen door het van de desbetreffende persoon in beslag te nemen en hem daarvoor gevangen te zetten.
Verder van wie vastgesteld wordt dat hij een ‘brandereel’ (wapen met loden bal) bij zich draagt of een ander dergelijk moordwapen…
…van wat voor materiaal of soort dan ook, die zal verbeuren tien oude schilden.
Verder voor wie in een ruzie of gevecht één van de voornoemde wapens naar iemand anders gooit maar hem niet raakt, die verbeurt vijftien oude schilden.
En als hij iemand, zoals boven reeds gesteld is, wel raakt maar diegene daar niet aan stierf, verbeurt hij een hand of twintig oude schilden.
Verder wie hout snoeit van iemands groeiende eikenboom zal hij drie oude schild verbeuren voor elk stuk hout en van dat bedrag zal degene die aangifte heeft gedaan een vierde hebben.
Verder wie hout snoeit van een ander soort groeiende boom, niet zijnde een eikenboom, wat voor soort dan ook, die zal twee oude schild verbeuren voor elk stuk hout en degene die aangifte heeft gedaan zal een vierde hebben.
Als iemand aangetroffen wordt in iemand anders’ bosschage of bos en daar de volgende dingen gedaan heeft, te weten het snijden van bezemhout of het snijden van hout van gevelde bomen, evenals het zelf snoeien van bomen voor het gebruik van meitakken of andere takken, van wat voor hout dan ook. Hetzelfde geldt voor het leegplukken van iemands bomen en voor het nemen van rapen, appelen, fruit, peulen, erwten of soortgelijke vruchten. Wie één van deze dingen gedaan heeft, zal verbeuren één oude schild en zal bovendien altijd de schade aan de eigenaar moeten betalen. Van dit bedrag krijgt degene die aangifte heeft gedaan een vierde.
Verder wie hazen en konijn vangt, hetzij met honden, hetzij met fretten, hetzij met netten, die zal verbeuren volgens de oude bepalingen, die in vroegere tijden gemaakt en uitgevaardigd zijn, het boetebedrag dat daar aangegeven en toegelicht staat.
Verder in het geval dat er vergrijpen of rechtsfeiten binnen de voornoemde vierschaar plaatsvinden waarvan de strafbepaling niet boven verklaard staat, zullen de schepenen oordelen en corrigeren aan de hand van de voornoemde stukken of naar hoe zij menen dat het juridisch volgens de voornoemde stukken zou moeten gebeuren.
Aldus opgemaakt en gesloten op de negende dag van februari in het jaar van onze heer 1499 volgens het gebruik van het hof van Brabant, ondertekend door Goort Anthonis.
Deze kopie is gemaakt uit het principale vergrijpbroek en de strafbepalingen komen uit dat boek en zijn daar op deze manier aangetroffen door mij meester Erasmus Goort Schuiten
Dankbetuiging
Dank aan Joey Spijkers voor paleografische ondersteuning.
Bibliografie
ARAA = Ancien Régime Archief van de stad Antwerpen, Schepenregisters, inv. SR (= Schepenregister) 31, Schepenregister 1424.
ARR BoZ (= Archieven van de Raad en Rekenkamer van de Markiezen van Bergen op Zoom), inv. 432, “Keuren”, ordonnanties regelende het bestuur en de rechtspraak in Borgvliet, 15e eeuw.
ARR BoZ, inv. 1338, Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw, met de gehuchten onder Roosendaal, Kruisland en Langendijk.
ARR Boz, inv. 1342, Legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Wouw.
AW = Archief van het dorp Wouw, inv. 1584, Schepenbrief van Jan Thonissen, Antonius Joossen, Jan Willems en Wouter Clais, schepenen van Wouw, waarbij Cornelis Sitters op Spuijtendonck en Margriete, zijn vrouw, voor de Armen van Wouw een erfrente van twee veertelen rogge vestigen op enige percelen onder Zaafsel, 1483.
Bakx, R., G. Haast, R. Hermans, K. Hoendervangers. (2012). Het kasteel van Wouw. Gemeentearchief Roosendaal, Roosendaal.
Van Ham, W.A. (1979). ‘Dorp en dorpsleven in middeleeuws Wouw’. In: De Heren XVII van Nassau Brabant; publikaties van het archivariaat “Nassau-Brabant”, 315-336.
Moll, W. (1916). ‘Middeleeuwsche rechtsbronnen van het platteland der Heerlijkheid Bergen op Zoom’. in: Verslagen en mededeelingen van de vereniging tot de uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, 7e dl. no. 1, blz. 11-150.
[2] ARR BoZ inv. 1338. Deze bron bevat duizenden namen van vijftiende-eeuwse Wouwenaren maar biedt geen beschrijving van het middeleeuwse dorp. Slechts zelden komen we in het register perceelafmetingen en perceelsnamen tegen.
[3] ARR BoZ, inv. 1342. Dit schotboek is vermoedelijk meegenomen door de op de vlucht geslagen schepenen en bestaat uit een ongebonden legger met losse papieren bladen vol belastingafdrachten.
[4] Dankzij een Antwerpse schepenaantekening weten we dat rond dit jaar een gedeelte van de Wouwse administratie in “de brant tot Wouwe” verloren zijn gegaan. In deze aantekening wordt vermeld dat de schout van Wouw, Symoen Jansz. alias de Sluijter, in 1514 in Antwerpen kopieën van schepenbrieven mb.t. Wouwse transacties liet maken (ARR, inv. SR 31, f. 478v).
Afgelopen jaar ben ik tijdens mijn onderzoek in de Antwerpse en Bergen-op-Zoomse archivalia een aantal keren verwijzingen naar de middeleeuwse kapelletjes en gebedsplaatsen rondom het West-Brabantse dorp Wouw tegengekomen. Alhoewel het hier lokale geschiedenis betreft, bieden deze verwijzingen toch een bijzonder inkijkje in het middeleeuwse dorpsleven van een gewone boerengemeenschap. Dit komt doordat veldkapelletjes zelden in middeleeuwse bronnen worden genoemd en we de religieuze topografie van een middeleeuwse plattelandsparochie dus uit indirecte puzzelstukjes moeten reconstrueren.[1] In dit artikeltje wil ik twee van dit soort puzzelstukjes (afkomstig uit een vroeg-zestiende-eeuws schepenprotocol) presenteren, toelichten en vertalen.[2]
ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Wouw eigenlijk ligt
Schepenprotocol
Het Wouwse schepenprotocol van 1507-1511 bevat aantekeningen van de schepenbank van Wouw over de rechtspraak en de overdracht van onroerend goed in de heerlijkheid Wouw.[3] De aantekeningen over de rechtspraak zijn natuurlijk het spannendst. Zo lezen we op de eerste pagina van het protocol:
“op de negende dag van 1511 zo beloofde Willem Simonssen te betalen aan de schout negen oude schilden ten derde rekening om die reden dat Danckaert zijn zoon een zekere Koeman de Haas met een kan heeft geslagen en ons (de schepenbank) de vrede heeft betaald.”[4]
Hier hebben we dus te maken met de nasleep van een kroegruzie waarbij het tot een handgemeen was gekomen. In de meeste gevallen gaan de schepenbrieven echter om verpachtingen, schuldbekentenissen en verervingskwesties. Dergelijke aantekeningen zijn een stuk minder aangrijpend dan de voornoemde knokpartij van 1511 maar bevatten middeleeuwse veldnamen en gebiedsnamen die hoognodig eens verzameld moeten worden. Om deze reden is een integrale uitgave van deze oudste Wouwse bron zeker een wetenschappelijk desideratum.[5]
band van RAW inv. 1, Wouws Schepenprotocol 1507-1511
De boetegang van 1508
De eerste aantekening van het protocol waarin de Wouwse veldkapellen voorkomen, betreft een belofte tot boetegang tijdens de Sint-Lenardsomgang en de Sacramentsprocessie.[6] Deze boetegangen moesten gedaan worden vanwege het niet kunnen betalen van een gerechtelijke boete en bestonden uit het barrevoets meelopen van de processie met ontbloot hoofd en een wassen paaskaars in de hand.[7] De Sint-Lenardsomgang komen we voor het eerst tegen in een Bergen-op-Zoomse rentmeesterrekening uit 1491 en vond plaats op de zondag voor Pinksteren.[8] Het was een behoorlijke wandeling van vijf kilometer waarin de schuttersgilden van Wouw, Vroenhout en Halsteren meeliepen. Tijdens deze processie werd het heilige sacrament langs de verschillende gebedsplaatsen van de parochie rondgedragen.[9] Bij de gebedsplaatsen moest de boeteling op de grond gaan liggen tot de processie gepasseerd was. Behalve de Sint-Lenardsomgang wordt in de aantekening ook de Wouwse Sacramentsomgang besproken die op de tweede donderdag na Pinksteren plaats had.
De aantekening uit het protocol, waarin de twee boetegangen beschreven worden, luidt als volgt:
“Op de 15e april 1508 kwam Adriaan Nelissen als hoofdschuldenaar en Jacop Kourvoet als borgsteller voor de schepenbank en bekende om geheel en ogenblikkelijk de volgende akte gepasseerd te hebben ten overstaan van de drossaard van mijn heer van Bergen. Dit omwille van de volgende zaak dat de drossaard aanspraak maakte op tien zilvermunten ten derde rekening als schuld aan de heer.
En aangezien de drossaard vond dat er niet voldoende betaald is, zo hebben zij beloofd de paaskaars van negen pond te geven. En hij heeft verder nog beloofd dat hij zal komen op de dag van de omgang van Sint-Leonardus in zijn ondergoed en met bloot hoofd en met bloten voeten en hij heeft beloofd dat hij zal liggen op zijn tocht met een wassen kaars in zijn hand eerst op de brede brug (over het Holriet) tot het sacrament gepasseerd is en op dezelfde manier bij de kapel aan het Wouwse veld (bij Spellestraat) en op dezelfde manier bij de kapel van Vinkenbroek en op dezelfde manier bij de kapel waar Anthonis Geertsen woont en dan aan de kerkdeur.
En als het sacrament binnen is dan zal de voornoemde Adriaan binnen gaan met de kaars voor het sacrament en de heiligen die daar zijn en daar opzeggen vijf onze vaders en vijf weesgegroetjes en hetzelfde zal hij doen op de daarop volgende Sacramentsdag, met de kaars te voet het eerste stuk naar de kapel bij Anthonis Geertsen, en het tweede stuk naar (de kapel bij) de weduwe van Anthonis Joosen, en het volgende stuk bij de voornoemde kerkdeur en hij zal weer een kaars van drie pond voor het heilige sacrament zetten met vijf onze vaders en vijf weesgegroetjes of dit te vergoeden.
Dat heeft Adriaan beloofd op het verbeuren van twintig zilvermunten en Jacop Kourvoet als borgsteller en daar belooft Jacop zijn borg schadeloos te stellen.”[10]
Alhoewel ook in andere bronnen naar de Wouwse Sint-Lenardsomgang verwezen wordt, biedt deze aantekening ons toch waardevolle nieuwe gegevens.[11] Zo leren we dat de Sint-Lenardsomgang met de klok mee rond de oude Kerkhoven-akker (de latere Omgangsakker) leidde en de eerste stop de brede brug over het Holriet was. Vermoedelijk werd hier halt gehouden vanwege de Kruisstraat (de hedendaagse Donkenweg) die vlakbij deze brug op de Spellestraat uitliep en waar mogelijk toen al een stenen kruis stond.[12] De volgende stop was de kapel bij het Wouwse veld die volgens de parochiekroniek van Hoffman uit 1770 vlak voor de splitsing van de Spellestraat met de Boterstraat stond.
Vervolgens kwam de processie bij de kapel van Vinkenbroek die volgens een kaart uit 1769 op de splitsing van de Boeiinksestraat met de Vinkenbroeksestraat was gelegen.[13] Vanaf Vinkenbroek ging de processie weer richting Wouw, waarna de volgende stop wordt aangeduid als de kapel bij Anthonis Geertsen.[14] Vermoedelijk gaat het hier om de kapel op de kruising van de Bergsestraat met de Plantagebaan die eveneens in de parochiekroniek van 1770 wordt vermeld.[15] Ten slotte eindigde de processie bij de kerkdeur van de Sint-Lambertuskerk.
Sint-Lenardsomgang, Kerkhof 2020. Rivierlopen volgens Leenders.
De tweede boetegang vond plaats op Sacramentsdag en was kennelijk een stukje kleiner dan de Sint-Lenardsomgang.[16] In de aantekening wordt deze processie in drie stukken opgedeeld en worden de gebedsplaatsen kennelijk in een andere volgorde bezocht. De kapel bij de Plantagebaan wordt namelijk hier als eerste punt genoemd en niet als laatste zoals in de Sint-Lenardsomgang. Het tweede genoemde punt wordt aangeduid als “bij de weduwe van Anthonis Joosen”. Vermoedelijk wordt hiermee de kapel bij Vinkenbroek bedoeld alhoewel dat niet helemaal zeker is. Vanaf de kapel van Vinkenbroek kon men in ieder geval via een zandpad dwars door de Kerkhoven-akker terug naar de kerk van Wouw lopen.
Sacramentsomgang, Kerkhof 2020. Rivierlopen volgens Leenders.
De verzoening van 1509
De tweede aantekening uit het Wouwse protocol van 1507-1511 waarin de Wouwse veldkapellen worden genoemd betreft een nog serieuzere zaak; een verzoening na een doodslag. Het volledige verhaal achter de doodslag wordt ons in deze aantekening niet meegedeeld. Wat wel duidelijk wordt is dat deze verzoening na bemiddeling van scheidsmannen tot stand kwam.
“Op de 20ste mei (van 1509) zo zijn de scheidsmannen met de familieleden voor de schepenbank gekomen en hebben de verzoening van Geert Wouterssen van Brande bekend gemaakt. Zij zijn minnelijk de volgende verzoening overeengekomen dat er, na aftrek van de uitvaart en alles dat daaraan kleeft, 33 gulden geofferd is.
Hiervan heeft Jan Wouterssen, broer van de dode, dertien gulden aanvaard en Geert Andrijssen als voogd zeven gulden. Verder gaan vijf stuivers naar de kapel aan het veld, vijf stuivers naar de kapel in Haiink en vijf stuivers op de kruisstraat. De resterende vijf en halve gulden die zal de kerk van Wouw hebben. Aanwezig waren de schepenen Adriaan Theunissen en Cornelis Goortsen.”[17]
Het feit dat de dader en de broer van de overledene dezelfde toenaam Wouterssen delen, zou kunnen betekenen dat het hier om een uit de hand gelopen broederruzie gaat. Dit zou bovendien verklaren waarom de verzoening zonder tussenkomst van de drossaard plaats kon hebben. De betrokkenen waren dan Geert, Jan en de derde broer als slachtoffer. Vermoedelijk waren de ouders van deze broers niet meer in leven aangezien Jan bij de verzoening vertegenwoordigd werd door Geert Andrijssen als voogd.
Uit de aantekening leren we dat het zoengeld niet alleen naar de nabestaanden ging maar een deel aan enkele gebedsplaatsen in de parochie toekwam. Genoemd worden de kapel bij het Wouwse veld, de kapel bij Haiink, de Kruisstraat en de kerk van Wouw.[18]
Opvallend is dat in deze schepenaantekening de kapel van Vinkenbroek en de kapel aan de zuidkant van het dorp ontbreken. Dat is vreemd want deze kapellen speelden in de kerkelijke processies van de vorige aantekening nog zo’n grote rol. Dit zou verklaard kunnen worden door aan te nemen dat de offerandes betrekking hebben op een grotere boetegang dan de Sint-Lenardsomgang wat gezien de ernst van het misdrijf begrijpelijk is.[19] Het zou ook kunnen dat het de kapellen zijn waar het zoengeld op de verschillende zoendagen werd betaald.[20] Zeker weten doen we het dus niet aangezien verdere details ontbreken.
De gebedsplaatsen van de parochie Wouw
Dankzij het Wouwse schepenprotocol van 1507-1511 weten we nu dus zeker dat aan het begin van de zestiende eeuw de volgende Wouwse veldkapellen bestonden:
De kapel aan het Wouwse veld (bij de Spellestraat)
De kapel van Vinkenbroek
De kapel aan de zuidkant van het dorp (op de kruising van de Bergsestraat met de Plantagebaan)
De kapel van Haiink
Daar kunnen we de kapel van Vroenhout en de kapel van Moerstraten aan toevoegen aangezien deze gebouwtjes op vroeg-zestiende-eeuwse kaarten staan afgebeeld.[21] Ook de kapel van Zaafsel moet ten tijde van het protocol van 1507-1511 al hebben bestaan. We komen het gebouwtje tegen in een Antwerpse schepenaantekening uit 1463 en is daarmee de enige kapel in de parochie Wouw waarvoor we over vijftiende-eeuws gegevens beschikken.[22] Volgens de parochiekroniek van Hoffman stonden er ook veldkapellen bij Westelaar en Wouwse Hil maar of die in deze periode ook al gebouwd waren, is tot dusver ongewis. Ondenkbaar is het echter zeker niet.[23]
Kerkhof 2020. rivierlopen volgens Leenders.
De kapellen vervulden een belangrijke rol in het religieuze leven van de middeleeuwse en vroegmoderne Wouwenaren. In deze kapellen werd op feestdagen de mis gelezen zodat de inwoners van de rond Wouw gelegen gehuchten niet helemaal naar de parochiekerk toe hoefden te lopen.[24] Zeker voor de parochianen die in Moerstraten, Vroenhout of Wouwse Hil woonden, zal dat uitermate welkom zijn geweest.
In de aantekeningen uit het protocol komt ook het belang van de historische Kruisstraat naar voren. Deze straat komen we voor het eerst tegen in een Antwerpse schepenaantekening uit 1438 en had waarschijnlijk in de middeleeuwen al een religieuze betekenis.[25] Dit blijkt ook uit het feit dat zowel een perceel bij het kruis als de percelen van de tegenover gelegen Hoge Braak vrijgesteld waren van het betalen van de kerkelijke tiende-belasting.[26] Volgens een bericht uit 1660 waren de Wouwse parochianen in het midden van de zeventiende eeuw van mening dat hier in vroeger tijd de kerk van Wouw zou hebben gestaan, maar dat lijkt op archeologische gronden onwaarschijnlijk.[27]
Conclusie
Vanuit de boven besproken aantekeningen uit het Wouwse schepenprotocol krijgen we een uniek inkijkje in het dorpsleven van het laatmiddeleeuwse Wouw. We vinden er een beschrijving van de looproute van twee kerkelijke processies en verwijzingen naar de rol die de kapellen speelden bij de afhandeling van wereldlijke boetes en verzoeningen. Het beeld dat we hieruit krijgen is dat van een uitgestrekte parochie waarvan de Sint-Lambertuskerk het middelpunt vormde maar de verscheidene veldkapellen eveneens groot belang werd toegedicht. En iets dat nog een stukje bijzonderder is; we zijn deelgenoot geworden van enkele dramatische episodes uit het leven van West-Brabanders die meer dan 500 jaar geleden geboren waren.
West-Brabants veldkapelletje op een kaart van het markiezaat, ca. 1550
Noot aan de lezer en dankbetuigingen
Dit artikeltje verschijnt ook in het septembernummer van 2020 van het Wouwse heemkundetijdschrift “Heemkundekring Wouw De Vierschaer”.
Bijzondere dank aan K.A.H.W. Leenders voor onze correspondentie over dit onderwerp. Dank aan R. Hermans en J. Spijkers voor commentaar en advies.
Bibliografie
ARAA = Ancien Régime Archief van de stad Antwerpen, Schepenregisters, inv. SR 25, Schepenregister 1438 inv. SR 66, Schepenregister 1463.
CKRA NB = Collectie Kaarten van het rijksarchief Noord-Brabant, inv. 163, Kaart van het tweede deel van de tiende onder Wouw, Heirel, Moerstraten, Nassau en Cruysland toebehorende aan de abdij van sint Bernard.
Delahaye, A. (1975). ‘Hoffmans’ vertellingen over de parochie van Wouw’. Publikaties van het archivariaat “Nassau-Brabant” 29.
Glaudemans, C. (2004). Om die wrake wille : eigenrichting, veten en verzoening in laat-middeleeuws Holland en Zeeland. Haarlem: Historische vereniging Holland.
Van Ham, W.A. (1979). ‘Dorp en dorpsleven in middeleeuws Wouw’. In: De Heren XVII van Nassau Brabant; publikaties van het archivariaat “Nassau-Brabant”, 315-336.
Van Ham, W.A. (1980). ‘II. Wouw in de Middeleeuwen’. in: A. Delahaye, W.A. Van Ham en J.H.F. Bos (eds.), Woide…die Wouda; opstellen over de geschiedenis van Wouw, 41-152.
Van Ham, W.A. & J.H.F. Bos. (1980). ‘IV. Geschiedenis van de St. Lambertus-kerk.’ In: A. Delahaye, W.A. Van Ham en J.H.F. Bos (eds.), Woide…die Wouda; opstellen over de geschiedenis van Wouw, 265-351.
Van Hoek, F. (1943). ‘Jaarboeken der parochie Wouw II.’ Taxandria; tijdschrift voor Noord-Brabantse geschiedenis en volkskunde 50, 73-95.
(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). ‘De middeleeuwse veldnaam abdije tussen Wouw en Roosendaal en het klooster van Sint-Catharinadal’. Jaarboek De Ghulden Roos.
KRR BoZ = Kaarten raad en rekenkamer Bergen op Zoom, Inv. ARR-D1 Figuratieve kaart van West-Brabant, midden 16e eeuw (ca. 1545-1550).
KRR BoZ = Kaarten raad en rekenkamer Bergen op Zoom, Inv. ARR-D4 Kaart van de grenspalen tussen Halsteren, Moerstraten en Wouw enerzijds en Steenbergen en Roosendaal anderzijds.
Mosmans, A.G.J. (1938). ‘Processie te Wouw in 1619’. Taxandria; Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis en Volkskunde 45, 46.
Schijven, J. (1988). ‘De St. Bernaardsabdij en het Landboek van Judocus Bal (II).’ Tijdschrift Heemkundekring de Vierschaer Wouw, Jaargang 6, aflevering 3, 23-30.
Eindnoten
[1] Het eerste min of meer volledige overzicht van de religieuze topografie van de parochie Wouw komt uit de Latijnstalige pastoorskroniek van Hoffman (1770), uitgegeven door Van Hoek (1943) en later vertaald door Delahaye (1975). Hoffman bericht dat de veldkapellen in zijn tijd in verwaarloosde staat verkeerden wat begrijpelijk is na de wegval van het onderhoud na 1648.
[2] Dit document bevindt zich in het West-Brabants Archief en staat gearchiveerd onder RAW (Rechterlijk Archief Wouw) inv. 1.
[3] Aangezien Wouw een eigen heerlijkheid was, beschikte de dorpsgemeenschap over een eigen schepenbank. De schepenbank sprak recht op de ‘vierschaer’, een rechtbank die zich op dezelfde plek als het achttiende-eeuwse raadhuis bevond.
[4] Deze aantekening bevindt zich op f. 1 verso van GAW inv. 1.
[5] In deze behoefte hoop ik op korte termijn te kunnen voorzien. De transcriptie is vermoedelijk voor het einde van 2020 voltooid.
[6] Van Ham heeft in een artikel uit 1979 (332-333) al kort op het bestaan van deze aantekening en de relevantie voor de aanwezigheid van de middeleeuwse kapellen gewezen zonder in te gaan op de details.
[7] Van Ham (1979: 332) lijkt vanwege de moeilijke leesbaarheid aangenomen te hebben dat de boetegang met een blok aan het been plaats had. Aan deze veronderstelling ligt een verkeerde lezing ‘blocken’ ipv. ‘bloeten’ ten grondslag.
[8] Volgens de rekening had in 1491 de heer van Bergen op Zoom de processie met zijn gevolg meegelopen en de paaskaars geofferd (zie Van Ham 1980: 124).
[9] Een andere verwijzing naar de Sint-Lenardsomgang bevindt zich in een vroeg-zeventiende-eeuws processtuk: “anno 1619 soo heeft de groote ommeganck weder gegaen voer de ierste reyse lancx Vinckelbroeck met menichte volcx ende vier gulden, die waren den ed hantboge van Sine Sebastiaen alhier, alsoock de cruysboge van alhier, item den hantboge van Halteren ende den cruysboge van Vroenhout..” (geciteerd in Mosmans 1938: 46)
[10] Deze aantekening bevindt zich op f. 45 recto van GAW inv. 1.
[11] Voor de vroeg-zeventiende-eeuwse beschrijving van de processie zie noot 10. De processie wordt ook beschreven in het landboek van Judocus Bal uit 1660 (bewaard in een 18e-eeuwse kopie) waar het volgende wordt gesteld: “In het 15 parceel thienden onder Wouwe, genaemt den Ommeganck ofte Kerck-hoven-acker, uijt reden dat de Kerckce hier eertijden heeft gestaen, gelijck voorschreven is ende dat Sincte Lenaerts Processie ’t Sondags voor Sinxen rontsom dese Tiende plachte te gaen, sijn Thiende-vrije de naer-beschreven partijen van landen.” (voor de uitgave van de tekst, zie Schijven 1988: 35).
[12] In de parochiekroniek van 1770 wordt gesproken over een kruis van witte steen tussen de kruising met de Boterstraat en het dorp (zie Delahaye 1975: 27).
[13] Deze kapel staat afgebeeld op een kaart van de tiende van Sint-Bernard uit 1769 die overgeleverd is in een kopie uit 1817 (CKRA NB inv. 163). Zie ook Kerkhof (2020).
[14] De tocht van Vinkenbroek naar Wouw over het zandpad van de historische Bulkstraat was doorgaans een modderige bedoening, zoals blijkt uit de volgende beschrijving van de processie in het eerder geciteerde bericht uit 1619: “..ende de straten waeren (in 1619) soo drooch midts de voors droochte dat men droochschoens doer den Bolcke conste gaen.”
[16] Vermoedelijk werd daarom de Sint-Lenardsomgang “de groote ommeganck” genoemd (zie noot 10).
[17] Deze aantekening bevindt zich op f. 96 recto van RAW inv. 1.
[18] Volgens dezelfde kaart uit 1769, waarop de Vinkenbroekse kapel staat afgebeeld, bevond de kapel van Haiink zich op de kruising van de Huibergsestraat met de Bulkenaarsestraat. Uit de parochiekroniek van Hoffman leren we dat het gebouwtje in de achttiende eeuw onder een lindeboom stond (zie Delahaye 1975: 25).
[19] Uit een protocolaantekening van de 9e mei 1507 leren we dat de zoon van Herman Noyts als boetedoening voor een doodslag op bedevaart naar Rome moest (RAW inv. 1, f. 16r). Dan lijkt een boetegang langs de Wouwse kapellen voor een doodslag binnen de familie opvallend mild.
[20] Zie Glaudemans (2004: 227) voor de relatie tussen de kerk en het zoengeld.
[21] Voor de vroegmoderne verwijzingen naar de kapel van Vroenhout, zie mijn artikel over het klooster van Sint-Catharinadal dat dit jaar in Jaarboek de Ghulden Roos verschijnt (Kerkhof 2020). De kapel van Moerstraten staat afgebeeld op KRR BoZ ARR D-1 en de kapel van Vroenhout op KRR BoZ ARR D-4.
[22] “Op I stede met huijse hove lant gront etc houdende tsamen omtrent iii gemeten gestaen tsaeftels voirs bijde capelle aldaer”, Zie ARAA inv. SR 66, f. 007r.
[23] Van Ham (1980: 127) maakt verder nog gewag van een Wouwse kapel gewijd aan Sint-Quirinus bij een verder ongespecificeerde “Capellehoek” maar geeft geen referentie naar een middeleeuwse bron waarin deze kapel of het microtoponiem gevonden kunnen worden.
[24] Hoffman bericht in zijn parochiekroniek (1770) dat het de gewoonte was om in de kapellen van Oostelaar, Westelaar en Zaafsel dikwijls de mis te lezen of kerkdiensten te houden. In de kapel van Haiink werd volgens Hoffman op feestdagen de mis gelezen en over de kapel van Vroenhout wordt vermeld dat ze in ieder geval geschikt was voor dergelijke diensten (zie Delahaye 1975: 25-26).
[25] Verkoopacte in het Antwerps Schepenregister van het jaar 1438 (ARAA SR 25, f. 613).
[26] In het landboek van Judocus Bal lezen we: “Hoe desen vrijdom gekomen is, en weet men niet vast. D’Opinie is, ’t selve geschiet te sijn door het versetten van de Kercke. Dese Kercke, soo wordt gesustineert heeft eertijts gestaen op d’Hooge Braecke, sijnde een groot stuck lants, gelegen aan de noord-sijde van het Dorp aan de herbaene van Roosendael, bij de Linde-boom in ‘t hoogste van Wouw…” (zie Schijven 1988: 34).
[27] Zie Van Ham & Bos (1980: 267) voor de beschrijving van de vondsten van een oudere voorganger van de Sint-Lambertuskerk bij het herstel van de kerk in 1947. Het is echter wel mogelijk dat op de Hoge Braak in vroegere tijden een oudere kapel heeft gestaan die later vervangen is door de kapel bij het Wouwse veld van Spellestraat. De plaats van de oude kapel zou sindsdien gemarkeerd kunnen zijn door een stenen kruis. Bij wijze van alternatief is het ook voorstelbaar dat het stenen kruis op de kapelrie van het Heilige Kruis is gebouwd dat ook in deze hoek bij Spellestraat lag.
Het Hollandse landschap bestaat voor een groot deel uit kilometers lange stroken weiland die door rechte sloten van elkaar gescheiden worden. Maar niet iedereen weet dat die sloten soms wel duizend jaar geleden gegraven zijn. In dit artikeltje wil ik u kennis laten maken met de Zuid-Hollandse Dijkpolder, gelegen tussen Maassluis en Maasland, en uitleggen hoe het eeuwenoude landschap hier is ontstaan.
Luchtfoto van de Dijkpolder. bron: Google
Koningsdomein
De Maaslandse Dijkpolder is een hoogmiddeleeuwse ontginning die waarschijnlijk tussen de 10e en 11e eeuw zijn huidige vorm heeft gekregen. Daarvoor lag er aan de oever van de Maas, vermoedelijk niet ver van de huidige Maasdijk, een laat-Karolingisch koningsdomein. Dit betekent dat de Frankische koning (en later de Duitse keizer) hier een landgoed bezat waaruit hij directe inkomsten genoot.
Dit koningsdomein, dat de Oudnederlandse naam Masalant droeg, werd in 985 aan graaf Thiederik II van West-Friesland (het latere Holland) in leen overgedragen (OHZ nr. 55). Mogelijk ontving Diederik tegelijkertijd met dit landgoed ook het recht om het achtergelegen krekengebied en de veenmoerassen te ontginnen.
De Grote Ontginning
Men ging aan de slag! Er werd een dijk opgeworpen waarna men lange kaarsrechte sloten groef die in noordoostelijke richting het krekengebied inliepen. Elke strook was zo’n 80 meter breed. Door deze sloten en afwateringskanalen (wateringen) werd de natte bodem ontwaterd.
Dijkpolder ca. 1150. Landschapsreconstructie gebaseerd op Bult 1986. Onderlaag: kadaster 1832 Fryske Akademy. Tekening: Kerkhof 2020
Maar door inklinking en overstromingen kon het zo veroverde land ook weer verloren gaan. Dat gebeurde in 1134 toen de grafelijke hof van Maasland en een groot deel van de nieuwe dijkpolder tijdens een grote watersnood wegspoelden. Omstreeks 1164 gebeurde dit opnieuw.
“In ditzelfde jaar (1164) op het feest van de heilige apostel Thomas is op veel plaatsen een grote overstroming geweest zodat in veel dorpen in Holland die te dichtbij de zee waren geen enkel huis meer overeind staat…“
Annales Egmundenses (Oppermann 1933: 169)
In de decennia die volgden bouwden de Maaslanders die de ramp overleefd hadden een nieuwe Maasdijk verder landinwaarts. Ook verhuisde men de dorpskerk en de bijbehorende dorpshoeves drie kilometer naar het oosten aan een middelgrote kreek die men uitdiepte tot waterweg.
Die uitgediepte kreek noemde men vanaf toen gawech dat wellicht een Fries-Nederlandse mengnaam is die uit Oudfries ga (= regio) en Oudnederlands wech (= vervoersweg) is opgebouwd. Op deze plek aan de Gaag (< Gawege) ligt nu nog steeds het hedendaagse dorp Maasland.
De graaf en zijn vazallen
Na het herstel van de Dijkpolder in de 12e eeuw gaf de graaf delen van het ontginningsgebied aan zijn vazallen in leen (en een deel hield hij zelf). De begunstigden in de Dijkpolder waren de heer van Voorne , de heer van de Lek en de Duitse Orde te Utrecht.
Deze “ridders” bouwden ridderhofsteden midden in het weiland, d.w.z. een houten kasteel op een woonheuvel met woontoren omringd door een gracht, met daarnaast een ontginningshoeve van waaruit ze hun landgoed bestuurden.
In 1267 schonk de heer van Voorne zijn eigen ridderhofstede in de Dijkpolder aan Floris van de Velde wiens familie (als kasteelheren?) daar kennelijk al een generatie woonde (OHZ nr. 1447). Bij deze schenking was 43 Delflandse morgen aan land gemoeid (ca. 37 ha grond).
OHZ nr. 1447
Het leuke is dat deze schenking aan de hand van latere perceelbeschrijvingen in grafelijke leenregisters en 16e-eeuwse belastingcohiers goed na te volgen is. Zo weten we dat het leen van Floris van de Velde in de 23ste en 24ste strook weiland (toentertijd “weren” genoemd) van de dijkpolder lag.
Kasteel in de polder
Spannend is ook dat we na kunnen gaan waar het middeleeuwse kasteel heeft gestaan en waar de ontginningshoeve. In het leenregister van de graaf van Holland lezen we namelijk dat in 1465 een zekere meester Jacob Mathijsz. van Wena in het 24ste weer het “steenhuijs” te Velde bezat (RGLM leen 58D).
Op een kaart van het hoogheemraadschap Delfland van 1611 van Floris Balthasar staat het huis te Velde duidelijk afgebeeld in het noordelijke deel van de “Dijck Polder”. We zien een hoeve en een omgracht perceel! Daar heeft waarschijnlijk in de middeleeuwen het oude kasteel gestaan.
Huis te Velde in de Dijkpolder van 1611 met omgracht perceel
In een latere kaart (1712) van Kruikius van het hoogheemraadschap zien we de hofstede ook ingetekend, voorzien van de naam “Hoeve”. Ten zuiden daarvan ligt een omgracht perceel dat “oude Schans” wordt genoemd. Zonder twijfel hetzelfde perceel als op de kaart van 1611.
Kruikiuskaart (1712) kaartblad Schipluijden
Volgens een tekst uit 1746 was er in het midden van de achttiende eeuw vrijwel niks van het oude kasteel over; alleen de grachten en enkele fundamenten konden nog waargenomen worden (Wagenaar 1746: 533).
In 1832 toen het napoleontische kadaster werd opgesteld ligt de boerderij nog op dezelfde plek als in 1712. Het omgrachtte perceel was inmiddels wel verdwenen. Alleen de westelijke grachtvorm is nog zichtbaar als kromme perceelscheiding.
Boerdije “de Hoeve” in de Dijkpolder. Onderlaag: kadaster 1832 Fryske Akademy
“Hoeve” en het “Huis te Velde”
Op de Topografische Kaart van 1850-1864 zien we echter iets geks. Een boerderij die ongeveer 600 meter zuidwestelijker ligt wordt hier als “Huis te Velde” aangeduid. Uit de middeleeuwse boekhouding en 16e-eeuwse landmeterskaarten weten we zeker dat hier geen kasteel stond.
TMK 1850-1864
Hoe kunnen we dat verklaren? Zoals we eerder op de kaart van Kruikius (1712) zagen, heette de boerderij bij de middeleeuwse ridderhofstad van “Florens vanden Velde” later “de Hoeve” en niet langer “Te Velde”.
In het zelfde bewoningslint een paar honderd meter noordelijker aan de Spartel-Gaag-vaart lag in de middeleeuwen een tweede ridderhofstad die in 1281 aan Johan van der Hoeve had toebehoord (RGLM leen 52). Deze hofstede had oorspronkelijk de naam “de Hoeve” gedragen. Vermoedelijk zijn in de vroegmoderne tijd de boerderijnamen “Hoeve” en “Te Velde” met elkaar verward.
De oude naam “de Hoeve” is toen overgedragen op de ridderhofstad “Te Velde” en de naam “”Te Velde” op de eerste boerderij die men vanuit het dorp gezien op het kerkpad naar “De Hoeve” tegenkwam. Dergelijke verwarringen en verkeerde benamingen komen vaker voor bij de volkse benoeming van oude landgoederen.
de schenking van 1267
Geschiedenisnerd als ik ben, heb ik geprobeerd om op basis van 16e-eeuwse perceelbeschrijvingen de oude schenking van 1267 in te tekenen op de kadastrale minuutplannen van Maasland van 1832. Opgeteld is het gemarkeerde vlak ongeveer 37 ha groot (= 43 morgen).
Dijkpolder. Onderlaag: kadaster 1832 Fryske Akademy. Tekening: Kerkhof 2020.
Vergeefs heb ik nog op een luchtverkenningsfoto uit 1944 gekeken of er bij “de Hoeve” in de Dijkpolder nog grondsporen van de vroegere gracht en het kasteel te zien waren. Maar de zichtbare bodemverstoring ligt op de verkeerde plek. Jammer genoeg geen sporen van de grachten.
RAF geoportal WUR, library ID 306652, 1944-03-15
Ook op de hoogtekaart van het AHN (Algemeen Hoogtebestand Nederland) zijn geen grachten van het oude kasteelcomplex of de oude terp meer te ontwaren. Jammer maar zo is het natuurlijk wel meer historische kastelen vergaan.
Hillshade afbeelding AHN 3 (maaiveld), Huis te Velde
Conclusie
Alhoewel het dertiende-eeuwse kasteel al eeuwenlang verdwenen is, kunnen we het middeleeuwse landschap met zijn kaarsrechte sloten tot op de dag van vandaag bewonderen. Op deze manier zijn de sloten van de Dijkpolder stille getuigen van een bijzonder stukje cultuur- en landschapsgeschiedenis en kijken wij min of meer uit over hetzelfde landschap waar in 1267 Floris te Velde zijn kasteel had staan.
Bibliografie
Bult, E.J. (1986). “Ontginning en bewoning ten noorden van de Maasmond en de landschappelijke veranderingen die daarbij optraden’. in: Rotterdam Papers V A contribution to prehistoric, roman and medieval archaeology. M.C. van Trierum & H.E. Henkes eds. Rotterdam, 115-136.
Roorda van Eysinga, N. (1988). De geboorte van het Hoogheemraadschap van Delfland: Ontginning en bedijking in de vroege middeleeuwen. Alphen a/d Rijn: Canaletto.
bekijk ook eens de Westlandkaart met prachtige landschapsreconstructies!
Wagenaar, J. (1746). Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden van Holland; zesde deel. Behelzende het Vervolg der beschryvinge van Holland met nieuwe kaarten en kunstige Print-verbeeldingen versierd. Amsterdam: Isaak Tirion.
Tweede Kamer-lid Geert Wilders staat bekend om zijn begrijpelijke taal zonder ingewikkelde woorden of omfloerste retoriek. Het was daarom wachten op het moment dat één van zijn uitspraken zich zou lenen voor de Versta-je-oertaal-prijsvraag. Deze week was het zover.
Voor wie niet bekend is met deze prijsvraag; het radioprogramma De Taalstaat (NPO 1) heeft als zomerrubriek een Versta-je-oertaal-prijsvraag in het leven geroepen; het concept voor deze prijsvraag is dat een zin uit de actualiteit door mij omgezet wordt naar het Nederlands van 1000 jaar geleden. Dit is zelf nog een stukje ouder dan het hebban-olla-vogala-gedichtje! Dat we de taal van toen kunnen reconstrueren, is een verdienste van de historische wetenschap waar je hier meer over kunt lezen.
Rechtbank
De actuele uitspraak die ik verleden week gekozen had, kwam uit het slotpleidooi van Geert Wilders bij de afloop van de rechtszitting op de 8e juli 2020. Als slotwoorden sprak Wilders de rechtbank als volgt toe:
“ik dank u voor uw aandacht en ik wens u veel wijsheid toe bij uw beraadslagingen in de raadskamer”
Deze zin is om meerdere redenen uitermate geschikt voor vertaling naar het Oudnederlands. Ten eerste gaat het om een zin zonder moderne terminologie zoals “pensioensakkoord” of “corona-maatregelen”. Ten tweede gaat de zin inhoudelijk om de rechtspraak en de rechtsgang, een institutie die ook 1000 jaar geleden al een belangrijke plaats innam in onze samenleving. Sterker nog, één van de oudste teksten waarin Oudnederlandse woorden voorkomen is een wetstekst uit de vroege negende eeuw, de zogeheten “Ewa ad Amorem” (= de wet bij de rivier de Eem).1
Wilders in het Oudnederlands
De uitspraak van Wilders had ik als volgt naar het Oudnederlands vertaald:
ic thankon iu vor iuwer scouwunga endi ic wenskon iu vilo wisduomes bi rāt wirkenne in themo girādi
In deze vertaling zijn de werkwoorden thankon en wenskon vrij gemakkelijk herkenbaar als onze woorden “danken” en “wensen”. Voor het moderne woord “aandacht” had ik het middeleeuwse woord scouwunga gekozen dat de betekenis “oplettendheid” met zich mee droeg en waarin we het moderne werkwoord schouwen herkennen.
De persoonlijke voornaamwoorden iu (= u/jullie) en iuwer (= van u/jullie) zullen niet al teveel problemen hebben geboden aangezien zij met het Modernnederlandse u en uwer te verbinden zijn. In ouderwets Nederlands van zo’n honderd jaar geleden zou min of meer hetzelfde woordmateriaal gebruikt zijn:
ik dank u voor uwer aandacht
Vergeten grammatica
Dan nu het tweede deel van de zin: het woord wisduomes voor “wijsheid” laat zich oplossen door de vergelijking met het Engelse “wisdom”. Dit woord staat in de genitief-naamval (met uitgang –es) vanwege het voorgaande bijwoord vilo (= veel).
vilo wisduomes
Dat klinkt exotisch maar een restant van deze constructie vinden we nog steeds in het Nederlandse “veel goeds“. Daarin is dezelfde genitief-uitgang te zien!
Waarschijnlijk het moeilijkste deel van de Oudnederlandse zin is de constructie “bi rat wirkenne” waarmee ik “bij uw beraadslagingen” had vertaald. In het Oudnederlands is geen woord overgeleverd voor “beraadslaging” maar wel de uitdrukking “rat wirken” (= beraadslagen, letterlijk dus “raad werken”).
Om een werkwoordelijk gezegde dat “beraadslagen” uitdrukt dezelfde betekenis te geven als “beraadslaging”, heb ik gebruik gemaakt van een oud stukje grammatica;2 een middeleeuwse constructie die voor moderne taalgebruikers een beetje vreemd aandoet, maar begrijpelijker wordt wanneer we een soortgelijke middeleeuwse constructie met het voorzetsel te bekijken:
“ende de keyser ontboedt den coninc Philips van Vrankeryke (…) bij hem te comene“
Kronyk van Vlaenderen
In onze hedendaagse taal zouden we deze zin namelijk op bijna precies dezelfde manier maken met als verschil dat de middeleeuwse vorm comene in de Modernnederlandse vertaling komen zou luiden en identiek zou zijn aan het hele werkwoord “komen”.
“En de keizer ontbood koning Filips van Frankrijk (…) bij hem te komen”
Historisch gaat het hier echter niet om een heel werkwoord maar om een verbogen vorm van een van het werkwoord afgeleid zelfstandig naamwoord (ook wel “verbaal substantief” genaamd). Omdat het voorzetsel te vroeger de datief-naamval regeerde (vgl. te velde, te lande) staat in het middeleeuwse Nederlands het woord comen ook in de datief-naamval. Dezelfde constructie met te kon je vroeger ook met bij maken om zo aan te geven dat de werkwoordshandeling een bijwoordelijke bepaling bij het eerder gezegde weergeeft.
In het moderne Nederlands kunnen we dit trouwens ook maar dan moet je wel het lidwoord “het” gebruiken. Het Oudnederlandse zinsdeel “bi rāt wirkenne” kan dan letterlijk naar het moderne Nederlands “bij het beraadslagen” worden vertaald.
Raadkamer
Dan tot slot de Oudnederlandse vertaling voor het woord “raadskamer”. Dit moderne woord veronderstelt dat de rechtsgang binnenskamers plaatsvindt, maar dat was in het jaar 1000 ondenkbaar.
Recht sprak men buiten op de gerechtsplaats die vaak dingstat, maelstat of vierschaer werd genoemd.3 Maar de uitspraak van Wilders had niet zozeer betrekking op de fysieke plaats waar de beraadslaging plaats zou hebben maar meer op het feit dát de beraadslaging plaats zou hebben.
Daarom heb ik voor “raadskamer” de vertaling girādi gekozen dat zoveel als “raadszitting” betekent. Zo kon afstand worden gehouden van de Oudnederlandse woorden die expliciet naar een locatie buitenshuis verwezen maar wel hetzelfde idee worden weergegeven.
Conclusie
Wat deze vertaling van de slotzin van Geert Wilders mooi laat zien is dat het Nederlands de afgelopen duizend jaar ingrijpend is veranderd; niet alleen woorden en klanken verschillen, maar ook stukjes grammatica die in de middeleeuwen nog erg gewoon waren, zijn inmiddels uit onze taal verdwenen.
Toch is de inhoud van de slotzin tijdloos; want 1000 jaar geleden zou een voor het gerecht gedaagde ook zomaar de rechtsprekende schout en schepenen aldus toegesproken kunnen hebben…
Voetnoot
1 Sommige geleerden noemen zelfs enkele Germaanse woorden uit de Lex Salica, een zesde-eeuwse wetstekst al Oudnederlands.
2 deze constructie wordt aangeduid met verbogen infinitief maar is ook bekend onder de term gerundium.
3 naar de vier banken (schaerne) die de rechtszitting afbakenden
De Arte Gladiatoria Dimicandi, MS Vitt.Em.1324, f. 18r
Hoe beledigde je iemand in het hertogdom Brabant van de late dertiende eeuw? Of liever gezegd, welke woorden moest je vermijden om te voorkomen dat een Brabander goed kwaad werd? We weten het antwoord dankzij middeleeuwse wetsteksten (zogeheten stadsprivileges of “keuren”) die in de periode 1270-1302 door de hertog ten behoeve van verscheidene Brabantse steden waren opgesteld.
Wat blijkt nu uit deze middeleeuwse bronnen? Waar de moderne Brabander volgens de sketches van New Kids vooral “verrekte k*t” roept, ging dat 700 jaar geleden net wat anders en waren de gevolgen behoorlijk serieus.
Leugenaar
Wilde je in dertiende-eeuws Brabant iemand echt boos maken dan kon je hem best een leugenaar te noemen. In het stadsprivilege van Grimbergen (Vlaams-Brabant) van 1275 wordt dit vergrijp zelfs als eerste wetsartikel van de tekst genoemd.
“Wie andren loghenstreept ochte leleke wart ane sprake, hi hadde verbort ieghen den here V s. lovenscer penninghe cleinre munten“
“Al wie een ander leugenaar noemt of lelijke woorden toesprak, hij heeft verbeurd tegen de heer 4 leuvense penningen in kleine munten”
Waarom was dat nou zo’n serieuze zaak? Dat komt omdat het besmeuren van iemands goede naam aanleiding was voor wraakneming. Een ruzie kon dan zó uitlopen in het trekken van messen, zwaarden of knuppels (zie ook Bremmer 1996). Het was daarom belangrijk dit soort ruzies in de kiem te smoren want dat scheelde weer openbare geweldplegingen en bloedvlekken uit je wambuis wassen. Maar iemand oneerlijkheid verwijten was niet de enige strafbare belediging volgens de Brabantse bronnen…
Scheldwoord
Een andere opvallende belediging in de dertiende-eeuwse Brabantse wetsteksten is de verwensing “gotsat“. Zo lezen we in de Oude Keure van Steenbergen uit 1272:
“Quicunque alium maledixerit, id est gotsatte, emendabit ei tres solidos et domino tres solidos“
“Al wie een ander heeft vervloekt, dit is ‘gotsatte’, zal aan hem 3 schelling en aan de heer 3 schelling betalen”
Zes schellingen in totaal dus. Dat was iets minder dan de boete voor het iemand aan de haren trekken (10 schelling) en gelijk aan de boete voor het niet vergoeden van de schade voor het vertrappen van iemands land door jouw runderen (6 schelling).1
Iets zuidelijker in het hertogdom komen we dezelfde verwensing tegen; in de stadskeur van Antwerpen van 1292 worden, net zoals in de keur van Grimbergen, beledigingen en verwensingen als eerste wetsbepaling van de tekst besproken:
“wie andren loghenstreept; ogte segt; gotsat hebbe di. Gonneert werdi. Ogte ghi siit een quaet; met felheiden. hi es om .v. s. louensche cleinre monten. jeghen den here“
“Wie een ander met boosaardige bedoelingen leugenaar heeft genoemd of zegt: “gotsat hebbe je.” “Onteerd zijt gij” of “gij zijt een kwaad” moet 5 Leuvense schellingen in kleine munten aan de heer betalen”
Samen met de beschuldigingen van leugenachtigheid, oneerbaarheid en kwaadaardigheid was het toeroepen van het woord “gotsat” dus ook in Antwerpen een serieus vergrijp.
Etymologie
Maar wat betekende nu precies “gotsat“? Hiervoor moeten we een kijkje nemen in de literaire teksten waarin het woord voorkomt. Zo lezen we in de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant:
“Ende gaf den monde venijn mede van hoenten at eenen godtsat”
“En (God) gaf de mond (van de slang) venijn mee, door zijn bedrog had het een vervloeking”
Dat het hier om een samenstelling gaat die voor de middeleeuwse Brabander direct doorzichtig was, leert ons een iets andere variant van dezelfde tekst uit de Rijmbijbel (hs A). Daar lezen we:
“Ende ghaf den monde venijn mede Van hoonne hadt enen Gods hat”
Het los geschreven woord hat is hierin herkenbaar als een voorloper van ons woord “haat”. Ook in andere Middelnederlandse teksten komen we dit woord in de betekenis “vervloeking” tegen.2
Dat de klinker van het woord hat kort is, komt door een eigenaardigheid uit de historische grammatica van het Nederlands. In het Laat-Oudnederlands kon een zelfstandig naamwoord in de nominatief-naamval namelijk een korte klinker hebben en in de genitief-naamval een lange klinker.3
Laat-Oudnederlands
Middelnederlands
nominatief
hat
>> hat ~ haet
genitief
hātes
> haetes
We hebben in de vervloeking gotsat dus te maken met de samenstelling “Gods haat” die gebruikt werd in de volledige verwensing “gotsat hebbe di” (= “Gods haat hebbe je”, cf. de stadskeur van Antwerpen). Met deze uitroep verweet de middeleeuwse tijdgenoot zijn tegenstander “goddeloosheid” en “verdoemenis”. Geen wonder dat de uitgescholden partij dan al gauw naar een moordwapen greep!
Eufemisme
Maar zoals wel vaker voorkomt bij scheldwoorden en verwensingen, viel ook deze vloek ten prooi aan taboe-vervorming. Op dezelfde manier dat nu potverdomme als opgeschoonde (eufemistische) versie van g*dverdomme wordt gebruikt, gebeurde er iets soortgelijks met de middeleeuwse vloek gods hat.
Dit zien we al terug in Jacob van Maerlant’s Rijmbijbel waar op een andere plek in de tekst niet godsat wordt geschreven maar gatsat. De o-klinker van het woord God is hierin vervangen door een a-klinker.
“Titus die leecht vor die stad Deus hoe suaer es sijn gatsat“
“Titus is voor de stad gelegerd, en O God, hoe zwaar is zijn vervloeking!”
Opvallend genoeg is dat redelijk parallel aan de ontwikkeling van godverdorrie naar getverderrie en gatverdarrie, waarin ook de klinker van het woord ‘god’ aangepast werd om de religieuze connotatie te vermijden.
Deze vervorming trof niet alleen het woord gotsat maar ook het afgeleide werkwoord gotsatten dat “smaden” en “beschimpen” betekende. In het andere grote werk van Jacob van Maerlant, de “Spieghel Historiael”, vinden we dit werkwoord namelijk in de vorm gatsatten!
“dat die Jueden altehant bespottet hadden ende geplat, bespuwet ende gegatsat”
“Dat de Joden bespot hadden en geslagen, bespuwd en vervloekt”
Dit brengt ons terug bij het middeleeuwse stadsprivilege van Steenbergen waarmee we onze verkenning van de middeleeuwse vloek begonnen waren.
In de vroege veertiende eeuw, zo’n dertig jaar na het opstellen van het eerste stadsprivilege (de oude keure), werd door Raas van Gavere (heer van Breda) en Gerard van Wesemael (heer van Bergen op Zoom) in 1308 een nieuw stadsprivilege aan Steenbergen verleend. Ook in deze tekst werd het wetsartikel over het schelden opgenomen, hetzij in aangepaste vorm.
“Wie dat enen mensche te Steenberghe heet lieghen ofte godshat, hi verboert ieghen denghenen diere ghelogenstreept es oft diere ghegodshat es V s. ende ieghen de heren V s.“
“Al wie iemand in Steenbergen zegt te liegen of vervloekt, hij verbeurt tegen diegene die hij leugenaar genoemd heeft of vervloekt heeft 5 schelling en 5 schelling voor de heer.”
De boete was dus omhoog gegaan! En niet zo’n beetje ook want voor 10 schellingen kon je een jaar lang een mooi stukje grond huren. Waarschijnlijk wilden de schepenen van Steenbergen zo voor eens en voor altijd duidelijk maken dat je in hun stad niet zomaar “GODSAT HEBBE DI!” kon roepen. De stadsvrede was dus letterlijk een kostbaar goed. Want ook de schepenen wisten; bloedvlekken zijn moeilijk uit je wambuis te wassen.
Biografie
Bremmer Jr Rolf H. (1996). “Schelden doet zeer: verbaal kwetsen in laat-middeleeuws Friesland”. Leidschrift. Historisch Tijdschrift 12: 2, 19-36.
MNW = Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. A. (1882-1952). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.
ONB = Dillo, M., G.A.M. Van Synghel & E.T. van der Vlist (2000). Oorkondenboek Noord-Brabant tot 1312. Deel II. De Heerlijkheden Breda en Bergen op Zoom (2 delen). Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: Den Haag.
VMNW = Pijnenburg, W. Johannes Juliana, & Gysseling, M. (2001). Vroegmiddelnederlands woordenboek : woordenboek van het Nederlands van de dertiende eeuw in hoofdzaak op basis van het Corpus-Gysseling. Groningen: Gopher publishers.
Voetnoten
1 De Oude Keure van Steenbergen kennen we ook uit een latere Middelnederlandse vertaling (ca. 1409). Daar lezen we: “Die ten anderen seghet dat hii lieghet, hii moet hem betren III s. ende den heere III s. Soe wie eenen anderen godscatte, hii moet hem betren III s. ende den heere III s.” (ONB nr. 1111, p. 482) “Die tegen een ander zegt dat hij liegt, hij moet hem drie schelling betalen en drie schelling aan de heer. Al wie een ander “gotsat” toezegt, hij moet hem hetzelfde betalen.”
2 Ook in de middeleeuwse tekst Sente Lutgart (ca. 1270) waarin het leven van de heilige Lutgardis wordt verhaald, komt deze vloek voor. Hierin slaat de duivel de arme Lutgardis met allerlei verwensingen om de oren en bijt hij haar tot slot toe: “Al ouer waer seggic di dat oc moten hebben din gods hat die andre nonnen altesamen” “Voorwaar zeg ik u dat ook alle andere nonnen vervloekt zijn” Sente Lutgart (124: 31-32)
3 Dit fenomeen wordt in de taalkundige literatuur ook wel “allomorfie” genoemd.
Afgelopen half jaar heb ik meerdere naamkundige artikelen over de middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis en historische topografie van de Noord-Brabantse noordwesthoek geschreven. Tijdens dit onderzoek kwam ik meermaals de buurtschap Vinkenbroek tegen, een historisch straatdorp tussen Wouw en Roosendaal. In een eerder artikel heb ik laten zien dat zelfs over zulke kleine gehuchtjes behoorlijk wat historische gegevens zijn te verzamelen.
buurtschap Vinkenbroek
Hier gaat het mij om het volgende vraagstuk; in Vinkenbroek stond vanaf de late middeleeuwen (1450 – 1700) een kapel die bij de Wouwse Sint-Lenaards-processie op de zondag voor Pinksteren bezocht werd.1 De Vinkenbroekse kapel wordt in deze hoedanigheid in het oudste Wouwse schepenprotocol van 1507 voor het eerst genoemd (RAW inv. 1, f.45v). Deze processie was één van de hoogtepunten van het kerkelijk jaar voor de parochie Wouw. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van de volgende aantekening uit de vroege 17e eeuw :
“anno 1619 soo heeft de groote ommeganck weder gegaen voer de ierste reyse lancx Vinckelbroeck met menichte volcx ende vier gulden, die waren den ed hantboge van Sinte Sebastiaen alhier, alsoock de cruysboge van alhier, item den hantboge van Halteren ende den cruysboge van Vroenhout…“
Rijksarchief ‘s-Hertogenbosch, Wouw inv. R115; vermoedelijk RAW inv. 115
Een belangrijke kapel dus voor de middeleeuwse en vroegmoderne tijdgenoot in de parochie Wouw. Dat blijkt ook uit een aantekening uit de 18e-eeuwse (Latijnstalige) pastoorskroniek van Gerard Hoffmans (1770) waarin de kapel van Vinkenbroek als volgt wordt beschreven:
“De vierde kapel was in Vinckenbroeck, waarvan in 1646 nog steeds de muren overeind stonden en het gebouwtje was vanouds geschikt om diensten in te houden”2 (ed. Van Hoeck 1943: 85)
In zijn kroniek geeft Hoffmans echter geen aanwijzingen voor de ligging van het gebouw. Ook in de wetenschappelijke literatuur is deze middeleeuwse kapel nooit gelokaliseerd. In de rest van dit artikel wil ik daarom de gegevens die ik hierover heb gevonden bij elkaar zetten en zo de locatie van deze kapel nader bepalen.
De grens tussen Wouw en Vinkenbroek
Van Hasselt & Weijnen (1948: 122) stelden in het waardevolle boekje “De plaatsnamen van Roosendaal” voor dat de Vinkenbroekse kapel aan de Bulkstraat op de grens tussen Vinkenbroek en Wouw kan hebben gestaan. Dit lijkt mij echter onwaarschijnlijk want in de 15e en 16e-eeuwse visitatierapporten (1480 – 1504) waar de grenspunten tussen Wouw en Roosendaal worden besproken komt de kapel van Vinkenbroek niet voor.
Volgens deze rapporten liep de grens bij Vinkenbroek dwars door een hofstede die “Heijn Joos Russaerts huijsinghe” werd genoemd. In een getuigenverklaring uit 1504 beschrijft een getuige met de naam Harman Jan Lamszoon dat de schout en schepenen van Wouw voor inspecties van de wegen en wateren deze hofstede via de “kerkwech” (het latere Kerkpad) bereikten en daarna over de Bulkstraat terug naar Wouw keerden (zie Van Ham 1975: 127).
“Harman Jan Lamssen tuycht als de schoutet van Wouwe met sijnre schepenen omginc dat hij endelinge in quam vanden kerkwech vorbij Hein Jas Rutsarts huys ende dan gingen zij opt strate tegen tweechsken ende van dair te Wouwe wart“
cf. NDR RRB inv. 110
Dit alles betekent dat de kapel van Vinkenbroek oostelijker moet hebben gelegen dan de grens tussen Wouw en Vinkenbroek. Dit wordt bevestigd door een schetskaartje uit 1525 waarin de grenspunten tussen het land van Bergen en van Breda zijn ingetekend (GAR inv. M10675). Op dit kaartje zien we dat de kapel van Vinkenbroek als apart oriëntatiepunt ten oosten van Heijn Joos Russaers hofstede staat aangegeven.
“De cappelle van Vijnckenbroeck” Gemeente-archief Roosendaal M10675
Het cijnsregister van 1560
Andere aanwijzingen voor de locatie van de Vinkenbroekse kapel komen uit een Bergen-op-Zooms cijnsregister uit 1560. Hierin vinden we vier cijnsposten plus perceelbeschrijvingen met de kapel van Vinkenbroek als bijgegeven plaatsbepaling. Het gaat hier om landbouwpercelen die bij de hoeves aan de Bulkstraat hoorden, allen tussen de één en anderhalve Roosendaalse gemet groot (0,43 ha en 0,645 ha).3 Hieronder een voorbeeld:
“Uijt geert de tappers thijSen comende van Jan de tapper huijs ende hoff te Vinckenbroeck bij de capelle met een gemet landts daer aene” (ARR BoZ inv. 1350, 53r)
Het kadaster van 1832 laat zien dat de Vinkenbroekse percelen op de grens tussen Wouw en Roosendaal dan afvallen omdat de meeste te groot zijn. Bij de kruising van de Bulkstraat met het Kreukelstraatje en de vlak daarachter liggende kruising met de Boeiinksestraat bevinden zich daarentegen wel meerdere percelen van ruwweg de grootte die in het register van 1560 gegeven wordt. Dit zou daarom dan ook een veel aantrekkelijkere locatie voor de Vinkenbroekse kapel zijn.
Percelen van ongeveer 1 of 1,5 gemet groot. tekening: Kerkhof. Onderlaag kadaster 1832
De kaart van 1769
Doorslaggevend bewijsmateriaal voor deze aanname komt uit een kaart van de Sint-Bernardussabdij te Hemiksem die in 1769 getekend is en waarvan een kopie uit 1817 bewaard is gebleven. Deze Sint-Bernardusabdij bezat de kerkelijke tienden (een soort belasting) van de parochie Wouw alsook enkele belangrijke dorpspercelen. De bovengenoemde kaart is vervaardigd ten tijde van de parochiekroniek van Hoffmans dus we mogen verwachten dat de kapel erop staat afgebeeld. En ja hoor; op de kaart van 1769 staat ten noordoosten van de kruising van de Bulkstraat met de Boeiinksestraat het woord “capel” geschreven.
Kaart van de tiende van Sint-Bernard, BHIC 343, inv. 2466
Aangezien dit in overeenstemming is met de boven gegeven overwegingen, kunnen we vrij zeker zijn dat hier de correcte locatie van de Vinkenbroekse kapel staat aangegeven en zo zijn we een waardevolle aanwijzing over de middeleeuwse topografie van de parochie Wouw rijker.
Tot slot nog het volgende; een paar weken geleden realiseerde ik mij dat ik jarenlang elke dag door Vinkenbroek heen ben gefietst, op weg om mijn dementerende grootmoeder te bezoeken. Al die jaren heb ik nooit geweten dat die min of meer willekeurige verzameling boerderijen vroeger een heus dorp was. Ik vind het daarom best bijzonder dat ik nu, bijna twintig jaar later, in eeuwenoude registers en kaarten toch iets nieuws over deze plek heb weten te ontdekken.
Voetnoten
1 In de Wouwse parochiekroniek van Gerard Hoffmans (1770) lezen we over het feest van Sint-Lenaard: “elk jaar op de zondag voor Pinksteren was er zo’n grote toeloop van volk (bij de kerk van Wouw) dat die dag wel veertig en meer karren met aardewerk en steengoed (in de volkstaal aardewerck of gelyewerck) zwaar beladen aankwamen en een soort van markt hielden“, vertaald uit “quotannis Dominica ante Pentecostem tantus erat concursus populi ut eo die quadraginta currus et ultrae solis in instrumentis vel mobilibus ex luto et latere confectis (vulgo aardewerck vel gelyewerkc) onusti adventarent et speciem nundinarium constituerent” (Van Hoeck 1943: 32)
2 “Quartum sacellum fuit in Vinckenbroeck, cujus adhuc muri et parietes anno 1646 existebant, eratque formatum ab antiquo ut divina in eo celbrarentur.” (Van Hoeck 1943: 85)
3 – Vuijt jan claes vrients chijns goederen van pierman peckstock gelegen achter zijn huijs bij de cappelle te vinckebroeck grot anderhalf gemet , xxi r (ARR Boz inv. 1350, 51r) – Vuijt chijns van nelken jans dochter weerden van claes ans ervs aen comende van goort willem henderixs erv soe met ander haelf gemet lands ende erve geleghen te Vinckenbroeck bij de cappelle oist der sheeren straet staende fo vv? verso (ARR BoZ inv. 1350, 52r) – Adam adriaen comende van adriaen jans ende heerman van claes jans ende pecstock ende willemd dirxc een stede te vinckenbroeck bij de cappelle met een halff gemet landts (ARR BoZ inv. 1350, 52r) – Uijt geert de tappers thijs comende van Jan de tapper huijs ende hoff te Vinckenbroeck bij de capelle met een gemet landst daer aene (ARR BoZ inv. 1350, 53r)
Bibliografie
ARA BoZ = Archieven van de Raad en Rekenkamer van de markiezen van Bergen op Zoom inv. 1350, legger van cijnsplichtige personen of van in cijns uitgegeven percelen van Roosendaal, Kruisland en Langendijk.
Brabants Historisch Informatie Centrum, toegangsnummer 343 Collectie kaarten en tekeningen van het Rijksarchief in Noord-Brabant, ca. 1500- ca. 2000, inv. 2466, kaart of tweede deel van de tiende onder Wouw, Heirel, Moerstraten, Nassau en Cruyslandt toebehorende aan de abdij van sint Bernard
Gemeentearchief Roosendaal, inv. M10675, manuscriptkaart van het noordwestelijk gedeelte van het hertogdom Brabant
Van Ham, W. (1975). ‘Breda contra Bergen op Zoom: vijf eeuwen strijd om de grenzen (II)’. Jaarboek de Oranjeboom 28, 95-134.
Van Hasselt, R. & A.A. Weijnen (1948). De Plaatsnamen van Roosendaal. Jaarboek De Ghulden Roos 8, Roosendaal.
Van Hoek, F. (1943). ‘Jaarboeken der parochie Wouw II,’ Taxandria; tijdschrift voor Noord-Brabantse geschiedenis en volkskunde 50, 73-95.
NDR = Nassause Domeinraad: Raad en Rekenkamer te Breda I, Inv. 110, Stukken aangaande de regeling van de grens tusschen het land van Breda en dat van Bergen op Zoom, van Halsteren tot Sprundel
Wanneer je op een topografische kaart van Nederland kijkt, zul je zien dat rond veel dorpen kleinere gehuchtsnamen ingetekend staan. Deze gehuchten zijn tegenwoordig vaak al verdwenen of niet veel groter dan een paar boerderijen langs een boerenweg. In dit artikel verken ik de oorsprong van een gehucht dat ten zuiden van het Oost-Brabantse dorp Haps ligt. Uit deze verkenning zal blijken dat we aan de hand van zo’n gehuchtsnaam ver terug de plattelandsgeschiedenis in kunnen.
ter oriëntatie, hier een kaartje dat laat zien waar Haps eigenlijk ligt
In het noordoosten van het oude hertogdom Brabant niet ver van de Maas, in de oude heerlijkheid Cuijk, lag het middeleeuwse dorpje Hoeps, het tegenwoordige Haps.1 Dit dorpje bestond uit een aantal boerderijen rond een centrale driehoekige weide, gelegen aan een noord-zuid lopende weg van Cuijk naar Wanroij. Ten westen van de weide stond een middeleeuwse kapel (de latere parochiekerk) en ten oosten lag het kasteel van de heer van Haps. Om de dorpskom heen lagen verschillende boerenhoeves met hun akkercomplexen.
pentekening Sint-Nicolaaskerk te Haps. Volgens R. van den Brand van ca. 1750 tekening overgenomen van BHIC-website zonder verwijzing
In de pre-industriële tijd waren deze omringende hoeves minstens net zo belangrijk als de dorpskom zelf. De boerderijcomplexen van de Laaracker, de Steenacker, de Hueff en de Alde Singhe (het latere Cinquant) boden onderdak aan honderden cijnsboeren en gaan in ieder geval terug tot de late middeleeuwen (1300-1500). Deze middeleeuwse boerenhoeves vormden heuse woonkernen waaruit later de dorpsgehuchten (ook wel buurtschappen genaamd) ontstonden. Eveneens gelegen op een oud stuk cultuurland, ten zuiden van de dorpskom, vinden we het gehucht Putselaar. In de rest van dit artikel zal ik proberen wat licht te werpen op de raadselachtige oorsprong van dit gehucht.
Historische buurtschappen rond Haps op een moderne topografische kaart
Het Putsel
De bouwlandkavels waaromheen het gehucht Putselaar ontstond, krijgen we pas relatief laat in beeld; in een vroeg-achttiende-eeuwse notarisaantekening uit 1711 vinden we een boerderij gelegen in “het Putsel” aangeduid als een huis met moestuin waarbij 4 morgen bouwland hoorden (ca. 4 ha).2 Dit landgoed behoorde toe aan de broers Pouwel Jans en Jan Gerrits en was hen toegekomen via hun moeder, een zekere Heiltje Jans. Volgens de kerkelijke begraafboeken van Haps werd Heijlkens Jans “op het Putsel” op 10 juli 1694 begraven.3 Dit is daarmee ook de oudste vindplaats van de naam.
oudste vindplaats “Het Putsel”
De naam komt daarna geregeld in notaris- en schepenaantekeningen uit de achttiende eeuw voor; zo wordt in een aantekening uit 1783 een bouwhoeve in “het putsel” omschreven als een huis met opberghok, bakoven, put en moestuin ter grootte van ongeveer 100 roeden (= 1 hond, ca. 200 m2).4 Denkelijk is dit dezelfde boerenhoeve als die van 1711.
Uit latere aantekeningen leren we dat het land van “het putsel” geclassificeerd stond als vrij allodiaal erf, wat betekent dat de eigenaar geen “belasting” betaalde aan de heer van Haps (zie ook Van Den Brand 2009: 405). Deze eigendomssituatie is vrij uitzonderlijk en duidt meestal op een oude middeleeuwse ontginning. Omdat “het putsel” dus buiten de heerlijkheid Haps lag, hoeft het niet te verbazen dat op de oudste kaart van de heerlijkheid, gemaakt in 1738, de hofstede niet staat afgebeeld.
kaart van de heerlijkheid Haps, door Joh. Brückner (1738). Noorden is rechtsonder.kaart overgenomen uit Van den Brand (2009: 66-67)
Op de Tranchotkaart uit 1804 staat het gebied rond het huidige Putselaar wel ingetekend. Bij de driesprong van de weg naar Cuijk met de relatief jonge doorlopende weg van Wanroij naar Beugen vinden we een akkercomplex waarbij de naam “Het Putselle Rumen” staat geschreven . Deze naam moet waarschijnlijk gelezen worden als Putseller Rumen, dat wil zeggen “het Putselaar Ruim”.5
“Het Putselle Rumen” op de Tranchotkaart (1804)
De notarisaantekening uit 1711 maakt duidelijk dat het goed waarop de bouwhoeve“het Putsel” gelegen was, bestond uit het boerderijerf plus vier morgen land (ca. 40000 m2). Op de Tranchotkaart van 1804 vinden we in het zuidwesten van “het Putsele Rumen” een rechthoekig perceel dat aan de gegeven areaalgrootte voldoet. Aangezien de andere percelen met huis en hof die we op de Tranchotkaart herkennen een stuk kleiner zijn, is het waarschijnlijk dat dit het perceel van 1711 is.6
GIF-animatie van het erf met bouwland van 1711; van 1832 tot 2019
Het middeleeuwse blok
Op dezelfde kaart zien we rondom het voornoemde perceel de omtrek van een oud blok bouwland, omzoomd door bomen, dat ongeveer 35 hectare groot is en ten oosten van de oude zandweg van Cuijk naar Wanroij ligt. Met dit blok zal ergens in de hoge of late middeleeuwen de ontginning van “het putsel” begonnen zijn.
Waar de middeleeuwse hofstede heeft gestaan is onduidelijk. Het is mogelijk dat op het perceel van 1711 ook de middeleeuwse hofstede lag. Het is echter ook denkbaar dat de hofstede dichter bij de noord-zuid weg van Cuijk naar Wanroij lag. Interessant is in ieder geval dat volgens het oudste kadastrale minuutplan de bouwhoeve van 1711 niet direct met deze noord-zuid weg verbonden was, maar via een kleinere zandweg die vanuit het zuiden kwam. Dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat het blok ouder is dan de weg van Cuijk naar Wanroij en de weg zodoende om het blok heen is geleid.
In de loop der tijd is het blok opgedeeld in kleinere percelen met verscheidene afhankelijke boerderijtjes. Doordat het goed niet leenroerig was aan de heerlijkheid van Haps hebben we geen oude gegevens uit de Hapse dorpsarchieven over wie het allodiale goed van “het Putsel” vóór het einde van de zeventiende eeuw bezat. Wellicht dat een gerichte zoektocht door de inkomstenregisters van het land van Cuijk nieuwe gegevens over dit vraagstuk oplevert.7
het oude blok van “het Putsel”
Etymologie
Dat het hier om oud bouwland gaat, blijkt ook uit de naamgeving. Zoals vermeld geven de oudste vindplaatsen de naam “het Putsel” maar vanaf 1761 komen we ook de naam “Putselaer” tegen.8 De wisseling tussen Putsel en Putselaer is te verklaren vanuit een dubbelbenaming Putsele – Putselaer. De taalkundige elementen -le (een verkorte vorm van loo) en –laer zijn beiden veldnamen die wijzen op een bosrijke omgeving, wat past met de ligging op een terrasrestvlakte aan de rand van de heide (zie Theunissen & Spek 2009: 21). Gezien het feit dat “het putsel” in de historische bronnen de oudere van de twee namen is, zou men de samenstelling Putselaer als een secundaire woordvorming naar het voorbeeld van andere laar-namen kunnen beschouwen.9
Maar wat betekent dat eerste element putse- nu precies? Dat is tot op heden een onopgeloste kwestie. De naamkundige Dittmaier (1963: 80) stelde voor dat het om een relatief jonge afleiding bij het woord put zou kunnen gaan gebaseerd op de genitief puts. Een samenstelling die jonger is dan de late middeleeuwen zou echter hoogst ongebruikelijk zijn voor het veelal oude naamkundige element laer. Ook het Modernnederlandse woord putse “leren emmer” waar Samplonius en Berkel (2018) aan denken is pas vanaf de late zestiende, vroege zeventiende eeuw overgeleverd en dus geen waarschijnlijke kandidaat (zie ook MNW s.v. putse).
Ik wil voorstellen dat het element putse– in Putselaar ontleend is aan het middeleeuws Waalse woord voor “put”. In het Waals was het woord voor put namelijk precies “putse” (Oudwaals puche, vgl. Modernfrans puits), een woord dat als naamkundig element ook benoorden de taalgrens te vinden is (zie Van Durme 1996: 108). In Vlaanderen vinden we dan ook namen als Putse (Hemelveerdegem), Putsenborre (Moerbeke), Putsenbroek (Moerbeke) en Putsemein (Geraardsbergen). Dat een Waals woord opduikt als veldnaam in Noord-Brabant klinkt wellicht raar, maar eerder onderzoek heeft uitgewezen dat via de tweetalige kanselarijen van de Brabantse landsheren wel meer Waalse veldnamen in Noord-Brabant terecht zijn gekomen.10
Hier is het belangrijk om op te merken dat de heren van Cuijk nauwe banden onderhielden met adellijke families uit België en Luxemburg waarmee geregeld huwelijken werden aangegaan.11 Ook was Albert van Cuijk, de zoon van heer Hendrik II van Cuijk, bisschop van Luik van 1194 tot 1200. Deze link met Luik verklaart ook hoe Wilhemus de Hops, de eerste ons bekende edelman van het geslacht van Haps, in 1201 in Luik kanunnik aan het Sint-Lambertuskapittel was geworden (zie ook Van den Brand 2009: 77-78). Er waren dus zeker connecties tussen het land van Cuijk en Waalstalig gebied en het is daarom geen vergezochte aanname dat de Cuijkse landsheren in hun kanselarij over tweetalige volgelingen beschikten.
Als deze etymologie correct is, hebben we ook een aanwijzing voor de ouderdom van de naam Putselaar. Het zou dan aannemelijk zijn dat de naamgeving samenhangt met de vroege landsheren van Cuijk uit de late twaalfde en vroege dertiende eeuw.12 Mogelijk heeft in deze periode een telg van de Cuijkse dynastie deze ontginning in eigendom gekregen en is het landgoed daarna apart gehouden van de rest van de heerlijkheid Haps.
GIF-animatie van Haps volgens de Tranchotkaart van 1804 en de OSM kaart van 2020
Conclusie
De vroegste middeleeuwse geschiedenis van het dorp Haps is in nevelen gehuld. Tot op heden is deze geschiedenis verteld zonder daarbij het gehucht Putselaar te betrekken om de begrijpelijke reden dat de naam pas laat in de bronnen opduikt. Ik hoop in dit artikeltje duidelijk te hebben gemaakt dat zowel de naam als het blok wijzen op een hoge ouderdom van de ontginning. Én dat achter alledaagse gehuchtsnamen op het platteland vaak een fascinerend stukje middeleeuwse geschiedenis schuilgaat.
Verder zou het zomaar kunnen dat onder het perceel van 1711 een belangrijk puzzelstukje van de middeleeuwse geschiedenis van het dorp Haps verborgen ligt. De oorsprong van het gehucht “Putselaar” nodigt in ieder geval uit tot vervolgonderzoek.13
voetnoten
1 Voor de verklaring van de etymologie van Haps is de vergelijking met het Oudengelse woord hōp“natuurlijke ophoging in het landschap” het meest overtuigend (Van Veen & Van der Sijs 1997; 385). De spelling met lange /ā/ <ai> kan uitgelokt zijn door de samenval van /ā/ en /ō/ in het Oost-Brabants.
5 Samplonius en Berkel (2018) lezen “het Putselte” op de Tranchotkaart maar deze lezing lijkt onwaarschijnlijk. Zij veronachtzaamt bovendien het daarop volgende “Rumen“.
6 In 1711 kwam het perceel van Heiltje Janss, de moeder van de voornoemde twee broers die het perceel later verdelen. Wellicht is het relevant dat de familie Jans blijkens de Tranchotkaart in 1804 ook het stuk land ingeklemd tussen het Putselaar en de Alvoortseweg bezat.
7 in het kadaster van 1832 behoort het grootste deel van “het Putselaar” toe aan Gerrit Jacobs, waarbij het perceel van 1711 als zijn “huis en hof” wordt aangemerkt (kadastrale kaart 1811-1832, aanwijzende tafel, sectie B, blad O17).
9 Voor de vroegste periode kan dit zeker correct zijn, want het komt vaker voor dat oude le-namen vervangen worden door jongere laar-namen. Toch zal ook de samenstelling met –laer oud zijn; bezuiden “het Putselaar” vinden we namelijk de veldnaam “het Beddelaar”, een belangrijke aanwijzing dat deze omgeving al lange tijd aangeduid werd met een laer-naam.
10 In eerdere artikelen (Kerkhof 2020a; 2020b) heb ik reeds de Waalse oorsprong van de Brabantse veldnamen saer en triest behandeld. Ook in Kerkhof (2018) wordt gesproken over hoe veldnamen door tweetalige elites over de taalgrens werden gebracht.
11 Denk aan de huwelijken van de heren van Cuijk met het huis Van Chiny en het Huis van Zelhem (zie Van den Brand 2009: 86).
12 Een andere oplossing zou zijn om de naam Putselaar te verbinden met grondbezit dat samenhangt met het vroeg-dertiende-eeuwse huwelijk van Hendrik III van Cuijk met de dochter van Jan van Put (de heer van de Zuid-Hollandse heerlijkheid Putten). Dit lijkt echter weinig waarschijnlijk.
13 Gelukkig is bij de aanleg van de N264 autoweg in 2017 het oude blok van Putselaar niet verstoord. Het is dus wellicht interessant om een keer proefsleuven te trekken om te kijken hoe oud de grondsporen in het perceel van 1711 precies zijn.
Dankbetuigingen
Dank aan Joost van den Besselaar van de Stichting Haps’ Heem voor het ter beschikking stellen van het boek van R. van den Brand voor dit onderzoek. Dank aan René Dings voor de verwijzing richting de veldnamen van Haps. Dank aan Jaap Helsen voor de verwijzing naar het overlijdensbericht van Heijlkens Jans. Dank aan Michiel de Vaan en Lauran Toorians voor eerdere naamkundige discussies.
Bibliografie
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaard
BHIC, 7127 Notarissen in Cuijk, 1696-1935 ( Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC), • Index notarieel protocol Cuijk (7127.1), inv. 1, Testamenten, magescheiden, huwelijksvoorwaarden enz., 1696-1752 • Schepenbanken van het Land van Cuijk, 1498-1810 (7040), inv. 419, 7 apr. 1783-14 nov. 1792 • Schepenbanken van het Land van Cuijk, 1498-1810 (7040), Inv. 441, Tot een band verenigde akten van (openbare) verkoop van onroerend goed, minuten
Dittmaier, H. (1963). Die (H)lar-Namen : Sichtung und Deutung; mit einer Verbreitungskarte. Köln: Böhlau Verlag.
Van Durme, L. (1996). Galloromaniae neerlandicae submersae fragmenta. Gent: Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde.
Van den Brand, R. (2009). Haps en het Land van Cuijk; van prehistorie tot 21ste eeuw, Haps: Stichting Haps’ Heem.
Kerkhof, P. A. (2018). Language, law and loanwords in early Medieval Gaul : language contact and studies in Gallo-Romance phonology, Leiden: PhD-dissertation.
(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). “Calwentriest en Den Trieste: vreemde veldnamen tussen Wouw en Roosendaal”. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie.
(nog te verschijnen) Kerkhof, P.A. (2020). “Saer, Saert; een Zuid-Nederlandse veldnaam van onzekere oorsprong.” Noordbrabants Historisch Jaarboek.
MNW = Verwijs, E., Verdam, J., & Stoett, F. A. (1882). Middelnederlandsch woordenboek. ‘s-Gravenhage: Nijhoff.
Theunissen, L. en T. Spek. (2009). Haps-Laarakker, een bijzonder rijk bodemarchief; Archeologische waardering van een wettelijk beschermd monument (gemeente Cuijk), Rapportage Archeologische Monumentenzorg 173, Amersfoort.
P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen
In het Nederlandse landschap zijn sporen van kastelen en burchten uit verschillende periodes van de middeleeuwen te vinden. In het Rijnmondgebied stonden verscheidene ronde burchten die teruggaan tot rond het jaar duizend. De burcht van Leiden en de burcht van Rijnsburg zijn hier mooie voorbeelden van. Ook in Oegstgeest heeft een middeleeuwse ronde burcht gestaan; een burcht met maar liefst drie concentrische grachten. In dit artikeltje verken ik de vraag hoe oud deze burcht is, een kwestie die tot dusver onopgelost is.
impressie van de burcht te Oegstgeest(tekening: Kerkhof)
Oegstgeest in de vroege middeleeuwen
De geschiedenis van het dorpje Oegstgeest gaat zeker dertienhonderd jaar terug. Rondom het dorp zijn verschillende nederzettingsresten uit de Vroege Middeleeuwen gevonden. Ten zuiden van het dorp bij Nieuw-Rijngeest Zuid bevinden zich sporen van Merovingische bewoning (ca. 600, zie De bruin, Lippok & Zon 2015). Aan de noordkant van het dorp stond vanaf de achtste eeuw een kerkje op een terrein dat later Kerkwerve werd genoemd.1 De middeleeuwse burcht van Oegstgeest, die later aangeduid werd met “Oude Hof”, stond daar niet ver vandaan.
GIF-animatie van de locaties van Nieuw Rijngeest Zuid, Kerkwerve en de Oudenhof in Oegstgeest tov een landschapsreconstructie (gebaseerd op Dijkstra 2011)
Opgravingen
Sporen van deze middeleeuwse burcht werden in 1938 door een medewerker van de topografische dienst toevallig op een luchtverkenningsfoto gevonden. In 1940 is het terrein in opdracht van het RMO verkend en zijn opgravingen verricht (zie Braat 1941: 94-104). Op een verkenningsvlucht van de Britse luchtmacht uit 1945 werd de plek nogmaals gefotografeerd en ook op deze foto zijn de grondsporen van de concentrische grachten goed zichtbaar.
luchtfoto’s 1938 en 1945(overgenomen uit Van den Bosch 1999)
Het kasteelterrein ligt niet ver van de oude strandwal waar ook de middeleeuwse kerk en de omliggende boerderijen van Oegstgeest lagen. Het terrein behoorde oorspronkelijk toe aan de heer van Oegstgeest en wordt in een goederenlijst uit 1339 als volgt beschreven:
“Item in Oestgeest die woninghe mitten weydelande die hout 25 morghen of alsoe veel. Item in die selve woninghe dat daer toe behoert 11 morghen an gheest die ghelden nu ter tijt te samen” 2
(Huisarchief van het kasteel Twickel, cartularium AA van Wassenaar, f. 10-11.
Het gaat dus om 36 morgen land (ca. 25 ha) dat aan het kasteel verbonden was, waarbij we het kasteelterrein zelf nog mogen optellen (ca. 5 morgen).3 De historicus A. Janse heeft aannemelijk gemaakt dat dit hof en de bijbehorende landerijen teruggaan op een oud bezitscomplex uit de Vroege Middeleeuwen (Janse 2001: 14). Vanuit deze plek bestierde de heer van Oegstgeest zijn domein en hofhorige onderdanen. De vraag is nu hoe lang daar al een ronde burcht had gestaan.
Ringwalburcht of mottekasteel?
De archeologie biedt hier geen eenduidig antwoord. Bij de opgravingen in 1940 is gebleken dat het kasteelterrein in ieder geval van de dertiende tot het begin van de veertiende eeuw in gebruik was (zie Braat 1941). Ook werden er bakstenen gevonden die zouden kunnen wijzen op een bakstenen ringmuur, vergelijkbaar met die van het mottekasteel van Leiden.4
Impressie van het Leidse mottekasteel rond de twaalfde eeuw. Een motte is een aangelegde aarden heuvel (tekening: Kerkhof)
Verder werd op het terrein een scherf Badorfaardewerk gevonden die uit de Karolingische periode stamt. Deze scherf kan echter ook bij het ophogen van de motteheuvel in de grond terecht zijn gekomen. Toch wordt in een vrij recente archeologische rapportage gesteld dat de burcht van Oegstgeest in de negende of tiende eeuw zou zijn opgericht (Van den Bosch 1999: 29). Dit zou ook blijken uit de ongewone inrichting met drie grachten, een inrichting die vrij uniek is in Nederland (zie ook Braat 1941: 103).
De archeoloog M. Dijkstra is het hier niet mee eens. In zijn proefschrift “Rondom de mondingen van Rijn en Maas” (2011) betoogt hij dat de burcht aanzienlijk jonger is. Het principe “zonder vondsten geen datering” is voor hem leidend; de voornoemde aardewerkvondsten wijzen richting de dertiende eeuw dus de burcht zal dan ook niet veel ouder zijn. Ook de ligging op een strandvlakte en de nabijheid van de tiende-eeuwse Rijnsburg zijn voor Dijkstra belangrijke argumenten tegen een vroegmiddeleeuwse oorsprong (Dijkstra 2011: 302).4 Als Dijkstra gelijk heeft moeten we uitgaan van een relatief laat dertiende-eeuws mottekasteel (zie ook Lugt 2009: 70-73).
impressie van de ringwalburcht van Rijnsburg (tekening: Kerkhof)
Daar staat tegenover dat de heerlijkheid van Oegstgeest ouder is dan de dertiende eeuw.6 Dit blijkt onder meer uit het feit dat de heer van Oegstgeest over een oud visrecht en de inning van de botting beschikte (zie Fockema 1935: 250). De botting is een vroegmiddeleeuwse belasting die mogelijk ouder is dan het graafschap Holland zelf (zie ook Van der Vlist 2001: 27-28). Het lijkt mij daarom aannemelijk dat de heer van Oegstgeest vóór het jaar 1000 ook al een versterkte hofstede had. Die hofstede stond dan waarschijnlijk op de plek waar later de bakstenen burcht werd gebouwd.
Volgens mij mogen we het volgende scenario overwegen; in de twaalfde eeuw was de hofheer van Oegstgeest tevens de burchtvoogd van de burcht van Rijnsburg en de burcht van Leiden (Dijkstra 2011: 302). De heer van Oegstgeest was toen één van de machtigste mannen van het graafschap. Het is denkbaar dat hij in deze periode zijn hofstede uit liet bouwen tot een heuse burcht met stenen ringmuur.
Vóór de twaalfde eeuw mogen we dan wellicht uitgaan van een versterkte vroonhoeve met ronde ringgracht en houten palissades. Van een burcht in de strikte zin van het woord was dan misschien nog geen sprake, maar wel van een domaniaal centrum (dat tevens als militair steunpunt fungeerde) waar de heer en zijn familie resideerden.
Oudenhof na de middeleeuwen
In de late middeleeuwen raakte het kasteelterrein in verval; dit zou verklaren waarom in het vijftiende-eeuwse schoorsteenregister van 1452 “de woninghe” van “de hof” ontbreekt, maar het kasteel van Eindegeest wel staat genoteerd (cf. Fockema 1935: 268).7
In de vijftiende eeuw was ook voor het verwijzen naar het oude grafelijke landgoed de naam “oude hof” in gebruik geraakt. We komen de naam voor het eerst tegen in een verordening van het hoogheemraadschap Rijnland uit het jaar 1425:
“voirt so sollen sii van oestgeester kerck ziidwert tot des burgrave coniins campe toe vanden ouden hove coeren ende scouwen mogen voir een waterkeer…”
“Verder zo zullen zij van de kerk van oegstgeest zijwaarts tot het konijnenveld van de burggraaf toe, van het oude hof, keuren en schouwen mogen voor een waterkeer…”
OAR inv.nr. ii, f.20r. ca. 1425
In andere vijftiende-eeuwse bronnen vinden we nog een aantal andere verwijzingen naar de voormalige hofstede van de graaf, maar zonder aanwijzing dat ze toen nog bewoond was (zie Lugt 2009: 90-91).
Op een landmeterskaart uit 1550 van Jacob Coenszoon zien we hoe het kasteelterrein er in de zestiende eeuw bijlag; het staat afgebeeld als een ronde beboste plek midden in het weiland. Ten westen van dit terrein staat een eikenboom getekend, voorzien van de beschrijving “den heilichen eyck”. Vermoedelijk gaat het hier om een oude vergaderplaats, wat zou passen in het scenario dat op het terrein al voor de twaalfde eeuw de hofstede van de heer stond.8
“Kaart van een deel lants ghelegen inden ambacht van Oestgheest aan den Heerwech en den Lijdwech”, Jacob Coensz. 1550, ELO-PV80500
Op een vroeg zeventiende-eeuwse kaart van Oegstgeest van Jan Pieterszoon Dou ontbreekt het ronde terrein maar de naam “het oude hoff” staat er wel op aangegeven (inv. ELO-PV80506). Deze kaart hangt waarschijnlijk samen met de verkoop van de landerijen van “het oude hoff” in 1615 door de toenmalige eigenaar (de heer van Wassenaar) aan de stad Leiden.
“Kaart van landerijen tussen den Heerwech van Oestgeest naar Leiden de Vliet en den Warmonder wech“, ca. 1615, ELO-PV80506
In het proces-verbaal van deze verkoop (SV inv. 789, f.vi) lezen we over “een campe lants genaemt het oude hoff groot vijff morgen achtentachtig roeden” (ongeveer 4,4 ha). Daarna werd het land per opbod aan particulieren doorverkocht. Enige tijd later, voor het midden van de zeventiende eeuw, werd het weiland ingepolderd en bemalen door een klein molentje dat al op de kaart van 1615 is ingetekend. Sindsdien maakte het terrein deel uit van de Oudenhofpolder waar nu nog steeds de achttiende-eeuwse Oudenhofmolen staat.
Epiloog
Op de weilanden van de Oudenhofpolder werd na de oorlog de Bloemenbuurt gebouwd. Bij de aanleg van de rioolsleuven voor de woonwijk werd aanzienlijke schade toegebracht aan het onderliggende terrein. Daar staat tegenover dat er toen wel nieuwe archeologische gegevens boven de grond kwamen; nieuwe aardewerkscherven en de resten van een houten brugjuk dat een deel van de ophaalbrug kan zijn geweest (zie Braat 1961).
Op een luchtfoto uit 1962 zijn nog de laatste grondsporen van de middeleeuwse burcht te zien, maar daarna verdween het terrein definitief onder het nieuw aangelegde Irispark.
In 2006 is bij de herinrichting van het Irispark de ronde vorm van de binnenste gracht opnieuw zichtbaar gemaakt. Te midden van een cirkel van hoge iepen staat nu een moderne sculptuur genaamd “de verhalenverteller”, een man die ondersteboven zijn oor te luister legt op de grond van het kasteelterrein. Een herinnering aan de tijd dat deze plek het middelpunt van de heerlijkheid was.
Irispark anno 2020 (fotograaf: Jorik Groen)
Voetnoten
1 de oudste vindplaats van de naam kerkwerve bevindt zich in een visitatielijstje van de abdij van Echternach uit de elfde eeuw (BnF Lat. ms 9433) waar de naam als kiric ¶uuereue (dus niet kirichuuereue zoals soms in de literatuur geschreven wordt) is neergepend.
2 Deze beschrijving staat opgetekend in een goederenlijst uit 1339 die opgemaakt was ter gelegenheid van de overdracht van de ambachtsheerlijkheid van Oegstgeest aan de heer van Wassenaar (zie de uitgave van Hoeck 1973: 84-85). De ambachtsheerlijkheid is jonger dan de heerlijkheid en komt pas in de dertiende eeuw in de bronnen voor.
3 Fockema stelde vast dat in het morgenboek van het hoogheemraadschap Rijnland van het jaar 1544 hetzelfde goed voorkomt. Het is mij onduidelijk hoe Fockema (1935: 266) op 40 morgen voor de grootte van het goed komt aangezien de precieze ligging van de percelen niet gegeven wordt. Een inkomstenpost genaamd Dat hoff, tussen de vliet en de hofdijk, “bij oesten de heerwech“, is volgens het morgenboek 2 morgen en 50 roeden groot (OAR inv. 6123, f. xii). Misschien is dat het kasteelterrein.
4 De ouderdom van de Leidse burcht is omstreden. Van den Ende (2007: 25-29) gaat uit van een negende-eeuwse oorsprong als kleine ringwalburcht. Dijkstra (2011: 302) is het daar niet mee eens en pleit voor een jongere oprichting. Koolstofdateringen maken het desalniettemin aannemelijk dat het burchteiland in ieder geval rond het jaar 1000 bewoond was.
5 Dijkstra (2011: 302) noemt ook het ontbreken van een burg-toponiem verbonden aan het “hof” van Oegstgeest als argument tegen een hoge ouderdom van de inrichting van het kasteelterrein. Dit lijkt mij echter een zwak argument. “Hof”-toponiemen kunnen immers ook ouder zijn dan het jaar 1000 en het is zeker denkbaar dat naar een sterkte met meerdere benamingen kon worden verwezen.
6 In een oorkonde van 1201 komen we pas voor het eerst een edelman tegen wiens naam met Oegstgeest verbonden is (een zekere Willem de Ostgest), maar de heerlijkheid en het daarbij horende bezitscomplex reikt verder terug (cf. Janse 2001: 18).
7 In de Middeleeuwen kon behalve de belasting op het grondbezit ook een belasting op huizen worden geheven. Ten behoeve van de heffing van dit “schoorsteengeld” zijn zogenaamde schoorsteenregisters aangelegd. Hierin stond de grootte van het ‘huis’, uitgedrukt in de hoeveelheid schoorstenen, genoteerd (zie ook Van Synghel 2001: 11).
8 De aanname van Dijkstra (2011: 288) dat het hier om een laatmiddeleeuwse invention of tradition zou gaan, is niet dwingend. Het gebruik om bij heilige eiken te vergaderen of recht te spreken is zeer oud; de ouderdom van deze traditie in Oegstgeest is niet na te gaan, maar dat betekent niet dat ze noodzakelijkerwijs jong moet zijn. Ook Lugt (2009: 35-36) gaat uit van een jongere plek die onterecht aangeduid zou zijn als “heiliche eyck” met als argument dat de locatie (zoals gegeven op de kaart) geen logische vergaderplaats zou zijn. Dit is een beter argument, maar evenmin doorslaggevend als het inderdaad om een oude plek van grote significantie gaat. Ook kapellen of heilige kruizen stonden dikwijls op onlogische plekken.
Dankbetuigingen
Dank aan Erfgoed Leiden voor het beschikbaar maken van een voorheen afgegrendelde landmeterskaart. Dank aan Rob Verhoeven voor zijn goede raad om GIF’s van historische kaarten te maken en aan Jorik Groen voor de foto van het Irispark. Dank aan Wilfred Simons voor het bij me onder de aandacht brengen van dit onderwerp.
Bibliografie
Blok, P.J. (1910). Geschiedenis eener hollandsche stad; eene hollandsche stad in de middeleeuwenmet twee kaarten, ‘s-Gravenhage; Nijhof.
Van den Bosch, J.E. (1999). Archeologisch Onderzoek Kasteel de Ouden Hof, Oegstgeest: Tussenrapportage, Heinenoord (SOB-research).
Van den Bosch, J.E. (2005). Aanvullend Veldonderzoek door middel van proefsleuven Irispark, Oegstgeest. Evaluatierapport, Heinenoord (SOB-research).
Braat, W.C. (1941). “De Ouden-Hof te Oegstgeest.” Leidsch Jaarboekje 33,94-104.
Braat, W.C. (1962). “Nogmaals de Oudenhof te Oegstgeest”. Leidsch Jaarboekje 54, 37-40.
De Bruin, J. Lippok, F. & Zon. M. (2015). Definitieve opgraving (DO) Oegstgeest Bio Science Park, Campagnes 2009 t/m 2014 Evaluatierapport versie 2.1.
Dijkstra, M.F.P. (2011). Rondom de mondingen van Rijn & Maas: landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek, Leiden: Sidestone Press.
Fockema, S.J.A. (1935). “Middeleeuwsch Oegstgeest”. Tijdschrift voor Geschiedenis 50, 256-275.
Hoek, C. (1973). “De Hof te Vlaardingen.” Holland; regionaal-historisch tijdschrift 5e jaargang 2, 57-92
Huisarchief Twickel inv. nr. 7394-1, Cartularium AA.
Janse, A. (2001). Wie was Willem van Oegstgeest (1201)? Een zoektocht naar aanleiding van een 800 jaar oude oorkonde. Vereniging Oud Oegstgeest extra nummer jaargang nr. 13, Oegstgeest.
Lugt, F. (2009). Het goed van Oestgeest. De Middeleeuwen in Oegstgeest, Poelgeest, Kerkwerve, Rijnsburg en Nieuw-Rhijngeest, Leiden (1e druk).
OAR = Oud Archief Rijnland, Hoogheemraadschap van Rijnland. inv. nr. 11, “Register X no. XII”. Register van bestuurshandelingen en belangrijke stukken, uitgegaan van het bestuur van Rijnland of dat bestuur betreffende. Aangelegd c. 1443, vervolgd tot in 1449. Met een tafel. inv. nr. 6123, Morgenboeken van Oegstgeest, 1544
Van Synghel, G.A.M. (ed.). (2001). “inleiding”. in: Broncommentaren 4; Bronnen betreffende de registratie van onroerend goed in de Middeleeuwen en Ancien Régime. Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 7-20.
Van der Vlist, E. (2001). De Burcht van Leiden, Leidse Historische Reeks 14, Leiden: Primavera Press.